Waarom kunnen we dan niet wakker worden?’ vroeg Tanis boos.
‘Omdat Loracs geloof in zijn droom te sterk is en jullie geloof te zwak. Als je er rotsvast van overtuigd bent dat dit een droom is, als je geen spoortje twijfel meer kent, zul je terugkeren naar de werkelijkheid.’
‘Als dat waar is,’ zei Tanis, ‘en jij ervan overtuigd bent dat dit een droom is, waarom word jij dan niet wakker?’
‘Misschien,’ antwoordde Raistlin glimlachend, ‘verkies ik in slaap te blijven.’
‘Ik begrijp er niets van!’ riep Tanis gefrustreerd uit.
‘Dat komt nog wel,’ voorspelde Raistlin grimmig, ‘anders zul je sterven. En in dat geval doet het er niet meer toe.’
10
Een waakdroom. Visioenen van de toekomst.
Zonder acht te slaan op de ontzette blikken van zijn metgezellen, liep Raistlin naar zijn broer toe, die nog steeds zijn gewonde arm omklemde.
‘Ik zorg wel voor hem,’ zei Raistlin tegen Goudmaan terwijl hij zijn in het zwart gehulde arm om zijn broer heen sloeg.
‘Nee,’ hijgde Caramon, ‘je bent niet sterk ge...’ Zijn stem stokte toen hij de kracht voelde in de arm die hem ondersteunde.
‘Nu ben ik sterk genoeg, Caramon,’ zei Raistlin vriendelijk. Het was juist die vriendelijkheid die de krijger de rillingen bezorgde. ‘Leun op mij, broer.’
Verzwakt door pijn en angst leunde Caramon voor het eerst van zijn leven op Raistlin. De magiër ondersteunde hem, en samen gingen ze op weg door het afgrijselijke woud.
‘Wat gebeurt er, Raist?’ vroeg Caramon verstikt. ‘Waarom draag je de Zwarte Mantel? En je stem...’
‘Spaar je adem, broer,’ adviseerde Raistlin hem zachtjes.
De twee trokken dieper het bos in, gevolgd door de dreigende blikken van de ondode elfenkrijgers. De haat die de doden koesteren jegens de levenden, was duidelijk zichtbaar in hun holle oogkassen. Maar niemand waagde het de in het zwart gehulde magiër aan te vallen. Caramon voelde zijn warme levensbloed opwellen uit de wond en tussen zijn vingers door sijpelen. Hij zag het op de dode, met slijm bedekte bladeren onder zijn voeten druppen terwijl hij steeds zwakker werd. In zijn koortsachtige fantasie won zijn zwarte schaduw intussen aan kracht.
Tanis rende door het bos, op zoek naar Sturm. Toen hij hem vond, stond de ridder een groep flakkerende elfenkrijgers op afstand te houden.
‘Het is een droom,’ riep Tanis tegen Sturm, die keer op keer op de ondode wezens instak. Telkens als hij er een raakte, verdween die, om vervolgens weer op te duiken. De halfelf trok zijn zwaard en schoot Sturm te hulp.
‘Bah!’ gromde de ridder. Hij slaakte een kreet van pijn toen een pijl zich in zijn arm boorde. De wond was niet diep, omdat zijn maliënkolder hem beschermde, maar hij bloedde behoorlijk. ‘Noem je dit een droom?’ vroeg Sturm terwijl hij de met bloed besmeurde pijl uit zijn lijf rukte.
Tanis sprong voor de ridder en hield de vijand op afstand, zodat Sturm tijd had om het bloeden te stelpen.
‘Raistlin vertelde ons...’ begon Tanis.
‘Raistlin! Ha! Heb je zijn gewaad gezien, Tanis?’
‘Maar jij bent hier! In Silvanesti!’ wierp Tanis in opperste verwarring tegen. Hij had het merkwaardige gevoel dat hij met zichzelf stond te redetwisten. ‘Volgens Alhana was je in IJsmuur!’
De ridder haalde zijn schouders op. ‘Misschien ben ik gestuurd om je te helpen.’
Goed, het is een droom, hield Tanis zichzelf voor. Ik word nu wakker.
Maar er veranderde niets. De elfen waren er nog steeds, vechtend en wel. Sturm zou wel gelijk hebben. Raistlin had gelogen. Net zoals hij had gelogen vlak voordat ze het woud betraden. Maar waarom? Met welk doel?
Toen wist Tanis het opeens. De bol!
‘We moeten vóór Raistlin de Toren zien te bereiken!’ riep Tanis Sturm toe. ‘Ik weet wat de magiër van plan is!’
De ridder kon niet meer doen dan knikken. Het scheen Tanis toe dat ze vanaf dat moment niets anders deden behalve vechten om elke duimbreedte die ze vooruitkwamen. Keer op keer dwongen de twee krijgers de ondode elfen achteruit, en keer op keer kwamen ze in groteren getale terug. De tijd verstreek, dat wisten ze, maar hoeveel, dat konden ze niet zeggen. Het ene moment scheen de zon door het verstikkende groene waas heen. Het volgende moment lag het nachtelijke duister over het land, als de schaduw van drakenvleugels.
Toen, op het moment dat de duisternis weer dieper werd, zagen Sturm en Tanis de Toren. Het hoge gebouw, opgetrokken uit marmer, had een witte glans. Eenzaam en alleen stond hij midden op een open plek, waar hij als een skeletachtige vinger vanuit het graf naar de hemel wees.
Bij het zien van de Toren zetten de beide mannen het op een rennen. Hoewel ze verzwakt en uitgeput waren, wilden ze geen van beiden na het vallen van de duisternis nog in dit woud rondlopen. De elfenkrijgers zagen dat hun prooi dreigde te ontsnappen en stormden achter hen aan.
Tanis rende tot hij dacht dat zijn pijnlijke longen zouden knappen. Sturm rende voor hem uit, uithalend naar de ondoden die vóór hen opdoken om hun de weg te versperren. Tanis was al bijna bij de Toren toen hij voelde hoe een boomwortel zich om zijn voet wikkelde. Hij viel languit op de grond.
Wanhopig probeerde Tanis zich te bevrijden, maar de wortel hield hem stevig vast. Hulpeloos worstelde hij door terwijl een ondode elf met een afschuwelijk mismaakt gezicht zijn speer hief om hem te doorboren. Opeens sperde de elf zijn ogen open, liet zijn speer uit zijn krachteloze vingers vallen en verdween met een schelle kreet toen een zwaard zijn transparante lichaam doorboorde.
Tanis keek op naar degene die hem het leven had gered. Het was een vreemde krijger, vreemd, maar toch bekend. Hij deed zijn helm af. Tanis staarde recht in twee bruine ogen.
‘Kitiara!’ zei hij verbijsterd. ‘Jij hier? Hoe? Waarom?’
‘Ik hoorde dat je wel wat hulp kon gebruiken,’ zei Kit met die bekende scheve, charmante glimlach van haar. ‘Zo te zien klopte dat.’ Ze stak haar hand uit. Hij pakte hem weifelend vast en ze trok hem overeind. Ze was van vlees en bloed. ‘Wie is dat daar? Sturm? Mooi! Net als vroeger. Zullen we naar de Toren gaan?’ vroeg ze, lachend om de verbazing op Tanis’ gezicht.
Waterwind vocht alleen tegen hele legioenen ondode elfenkrijgers. Hij wist dat hij niet veel meer aankon. Toen hoorde hij een heldere roep die hem deed opkijken. Que-shukrijgers! Hij slaakte een vreugdekreet, maar tot zijn afschuw zag hij dat ze hun pijlen op hem richtten.
De Que-shukrijgers antwoordden slechts met hun boogpezen. Waterwind voelde de ene na de andere gevederde schacht in zijn lichaam dringen.
‘Jij hebt de blauwkristallen staf naar ons toe gebracht,’ riepen ze. ‘Het is jouw schuld! De verwoesting van ons dorp was jouw schuld!’
‘Het was niet mijn bedoeling,’ fluisterde hij terwijl hij op de grond zeeg. ‘Ik wist het niet. Vergeef me.’
Tika baande zich hakkend en stekend een weg door de elfenkrijgers, maar zag ze opeens veranderen in draconen. Hun reptielenogen hadden een rode gloed en ze likten aan hun zwaard. De angst verkilde het barmeisje tot op het bot. Ze struikelde en botste tegen Sturm op. Die draaide zich boos om en beval haar uit de weg te gaan. Toen ze achteruit wankelde, raakte ze Flint. De dwerg duwde haar ongeduldig uit de weg.
Verblind door tranen en overmand door paniek bij de aanblik van de draconen die gewoon herrezen uit hun dode lichaam en zich weer in de strijd stortten, knapte er iets bij Tika. Wild stak ze naar alles wat bewoog.
Pas toen ze opkeek en Raistlin voor zich zag staan in zijn zwarte gewaad, kwam ze tot bezinning. De magiër zei niets, maar wees naar beneden. Aan haar voeten lag Flint, dood, doorboord door haar eigen zwaard.
Ik heb hen hiernaartoe geleid, dacht Flint. Dit is mijn verantwoordelijkheid. Ik ben de oudste. Ik moet ze hier weer uit krijgen.
Читать дальше