‘Wat heeft dit te betekenen?’ riep Caramon toen de draconen voor de celdeur stonden. ‘Jullie hebben me opgesloten bij een wild beest. Hij probeerde me te vermoorden! Ik eis dat jullie me hieruit halen.’
Tasselhof die Caramon scherp in de gaten hield, zag dat de grote krijger met zijn rechterhand een klein, snel gebaar in de richting van de wachters maakte. De kender begreep het signaal en spande zijn spieren aan, klaar om in actie te komen. Hij zag dat Tika ook verstrakte. Eén kobold en twee wachters... Ze hadden het wel eens tegen een grotere overmacht opgenomen.
De draconen keken naar de cipier, die aarzelde. Tas kon wel raden wat er door het trage brein van het wezen ging. Als die grote officier inderdaad een vriend van de Zwarte Vrouwe was, zou ze een cipier die hem in een gevangeniscel liet vermoorden niet gunstig gezind zijn.
‘Ik ga de sleutels wel halen,’ mompelde de cipier. Hij waggelde door de gang weg.
De draconen praatten met elkaar in hun eigen taal, klaarblijkelijk om grove opmerkingen over de cipier uit te wisselen. Caramon keek Tika en Tas aan en maakte een gebaar alsof hij twee hoofden tegen elkaar sloeg. Rommelend in een buidel pakte Tas zijn mesje vast. (Ze hadden zijn buidels wel doorzocht, maar de kender had — in een poging behulpzaam te zijn, uiteraard — telkens de buidels verwisseld, tot de verwarde bewakers het opgaven nadat ze voor de vierde keer dezelfde buidel te pakken hadden. Caramon had erop gestaan dat ze de kender zijn buidels moesten laten houden, aangezien er voorwerpen in zaten die de Zwarte Vrouwe wilde bestuderen. Tenzij de bewakers natuurlijk verantwoordelijk wilden worden gehouden...) Tika bleef Berem klopjes geven, en dankzij haar sussende woorden keerde er iets van rust terug in zijn koortsige, starende blauwe ogen.
De cipier had net de sleutels van de muur gehaald en wilde de gang weer inlopen toen iemand onder aan de trap iets zei.
‘Wat moet je?’ snauwde de cipier, geërgerd en geschrokken door de plotselinge, onaangekondigde verschijning van de gemantelde gestalte.
‘Ik ben Gachan,’ zei hij.
Bij de aanblik van de nieuwkomer zwegen de draconen meteen en ze rechtten vol respect hun rug, terwijl de kobold groen werd van angst en de sleutels rammelden in zijn bevende, slappe hand. Er kwamen nog twee wachters de trap af. Op een gebaar van de gemantelde gestalte kwamen ze naast hem staan.
De gestalte liep langs de bevende kobold heen naar de celdeur. Nu kon Tas hem duidelijk onderscheiden. Ook dit was een dracoon, gehuld in wapenrusting met een donkere mantel en een kap over zijn gelaat. Gefrustreerd beet de kender op zijn lip. Nou ja, het was nog steeds niet zo’n overweldigende meerderheid — niet voor Caramon tenminste.
De dracoon met de kap, die geen aandacht besteedde aan de stamelende cipier die als een dikke hond achter hem aan draafde, pakte een toorts uit zijn houder en ging recht voor de celdeur van de reisgenoten staan.
‘Haal me hier weg!’ riep Caramon, terwijl hij Berem met zijn elleboog opzij duwde.
Maar de dracoon negeerde Caramon, stak zijn arm tussen de tralies door en greep het voorpand van Berems hemd vast. Tas wierp een angstige blik op Caramon. Het gezicht van de grote man was lijkbleek. Wanhopig viel hij uit naar de dracoon, maar het was te laat.
Met een draaiende beweging van zijn klauwen scheurde de dracoon Berems hemd aan flarden. Een groene gloed verlichtte de cel toen het licht van de toorts op de edelsteen in Berems borst viel.
‘Hij is het,’ zei Gachan zachtjes. ‘Maak de cel open.’
De cipier stak met zichtbaar bevende handen de sleutel in het slot.
Ongeduldig griste een van de draconen hem de sleutel uit de handen en opende de celdeur, waarna ze naar binnen dromden. Een van de wachters gaf Caramon met het gevest van zijn zwaard een felle tik tegen zijn slaap en velde de krijger als een os. Een ander greep Tika vast.
Gachan liep de cel binnen.
‘Dood hem,’ - de dracoon gebaarde naar Caramon - ‘en het meisje en de kender.’ Gachan legde zijn hand op Berems schouder. ‘Deze breng ik naar hare duistere majesteit.’ Triomfantelijk keek de dracoon de anderen aan.
‘Vanavond is de overwinning aan ons,’ zei hij zachtjes.
Zwetend in zijn drakenschubbenharnas stond Tanis naast Kitiara in een van de enorme wachtvertrekken die uitkwamen in de Grote Audiëntiezaal. Om de halfelf heen stonden Kitiara’s soldaten, inclusief de afgrijselijke spookridders onder het bevel van de doodsridder heer Sothis. Zij stonden vlak achter Kitiara in de schaduw. Hoewel het erg druk was in de wachtzaal - Kitiara’s draconensoldaten stonden speer aan speer - werden de ondode ridders omringd door een grote leegte. Niemand kwam bij hen in de buurt, niemand zei iets tegen hen en zij op hun beurt deden er het zwijgen toe. En hoewel het drukkend warm was met al die opeengepakte lichamen, sloeg er van de ridders een kou af die het hart bijna in je borst deed bevriezen als je te dichtbij kwam.
Tanis voelde dat heer Sothis naar hem keek met zijn flakkerende ogen en kon een rilling niet onderdrukken. Kitiara keek hem aan en glimlachte, die scheve glimlach die hij ooit zo onweerstaanbaar had gevonden. Ze stond zo dicht naast hem dat hun lichamen tegen elkaar drukten.
‘Je went wel aan ze,’ zei ze koeltjes. Vervolgens richtte ze haar blik weer op wat er in de reusachtige zaal gebeurde. Dat donkere lijntje verscheen weer tussen haar wenkbrauwen en ze tikte ongeduldig op het gevest van haar zwaard. ‘Schiet eens op, Ariakas,’ mompelde ze.
Over haar hoofd heen en door de rijk bewerkte deur waardoor ze naar binnen zouden lopen zodra ze aan de beurt waren, keek Tanis met een ontzag dat hij niet kon verhullen naar het tafereel dat zich daar ontvouwde.
De Audiëntiezaal van Tachisis, Koningin van de Duisternis, maakte de kijker om te beginnen bewust van zijn eigen minderwaardigheid. Dit was het zwarte hart dat het vuige bloed deed stromen, en het uiterlijk van de zaal benadrukte dat. De zaal waarin ze stonden te wachten kwam uit in een gigantische ronde ruimte met een vloer van blinkend zwart graniet. De vloer liep langs de wanden onafgebroken door, gebogen en misvormd, als bevroren zwarte golven. Het leek of ze elk moment konden breken en iedereen in de zaal met duisternis konden overspoelen. Alleen de macht van hare duistere majesteit hield ze tegen. De zwarte golven kwamen samen in een hoog, gewelfd plafond dat aan het zicht werd onttrokken door een nevelige muur van kolkende rook — de adem van draken.
De vloer van de grote zaal was nu nog leeg, maar zou snel vollopen als de soldaten naar binnen marcheerden om hun positie onder de tronen van hun Drakenheren in te nemen. Die tronen — vier stuks — stonden ongeveer tien voet boven de glanzende granieten vloer. In de gebogen muren zaten vier vierkante poorten die toegang gaven tot zwarte rotstongen. Op die vier hoge podia — twee aan weerszijden — kwamen de Drakenheren te zitten, en niemand anders. Zelfs lijfwachten waren niet toegestaan voorbij de bovenste tree van de heilige podia. De lijfwachten en hoge officiers stonden op de trap die als de ribben van een prehistorische reus naar de podia leidden.
Midden in de zaal verhief zich een hoger podium dat uit de vloer verrees als een slang met een kap — een indruk die werd versterkt door de manier waarop hij was bewerkt. Een smalle brug van steen leidde van de kop van de slang naar een andere poort in een zijmuur van de zaal. De kop was naar Ariakas’ troon toe gekeerd, en naar de in duisternis gehulde nis erboven.
De keizer, zoals Ariakas zichzelf noemde, zou plaatsnemen op het grootste podium voor in de grote zaal, ongeveer tien voet boven de podia van de andere Drakenheren.
Tanis voelde dat zijn blik onweerstaanbaar naar de nis werd getrokken die boven Ariakas’ troon in de rotsen was uitgehouwen. Hij was groter dan de andere nissen, en er hield zich een duisternis in op die bijna leek te leven. Hij leek te ademen en te kloppen, en was zo intens dat Tanis snel zijn blik afwendde. Hoewel hij niets kon zien, kon hij wel raden wie er binnenkort in die schaduw zou plaatsnemen.
Читать дальше