‘Misschien,’ zei Moiraine. ‘Misschien was het Ishamael. Maar al is dat het geval, dan zijn er nog steeds negen van de dertien Verzakers in leven. Lanfir en Sammael en Rahvin en... Ach! Zelfs de kennis dat er enkele van die negen vrij rondlopen, is niet het belangrijkste.’ Ze legde haar hand op de zwart-witte schijf. ‘Drie zegels zijn gebroken. Slechts vier houden nog stand. Alleen die vier zegels staan tussen de Duistere en de wereld en het kan zijn dat zelfs die vier ongebroken zegels de Duistere niet kunnen beletten dat hij op de een of andere manier de wereld kan beroeren. Welke slag we hier ook hebben gewonnen – slag of schermutseling – het is nog lang niet de laatste.’ Mart zag de gezichten van Egwene, Nynaeve en Elayne langzaam, met tegenzin, maar ook ferm een trek van vastberadenheid aannemen en hij schudde zijn hoofd. Bloedvrouwen! Volledig bereid hiermee door te gaan, door te gaan met hun jacht op de Zwarte Ajah, door te gaan met hun pogingen om de Verzakers te bevechten, en die vervloekte Duistere. Nou, ze hoeven niet te denken dat ik ze de volgende keer uit de kookpot zal halen. Dat hoeven ze absoluut niet te denken, o nee! Een van de hoge, dubbele deuren werd opengeduwd terwijl hij nog stond te bedenken wat hij moest zeggen, en een lange jonge vrouw met een koninklijk voorkomen kwam het vertrek binnen. Ze droeg een diadeem met een gouden vliegende havik boven haar wenkbrauwen. Haar zwarte haren vielen soepel neer op blanke schouders en haar gewaad van de mooiste rode zijde liet niet slechts de schouders onbedekt, maar ook een aanzienlijk deel van wat Mart bewonderenswaardige borsten vond. Haar grote zwarte ogen namen Rhuarc kort en belangstellend op. Toen richtten die zich koeltjes en arrogant op de vrouwen aan de tafel. Mart leek ze volkomen te negeren.
‘Ik ben het niet gewend boodschappen te bezorgen,’ verkondigde ze en een slanke hand zwaaide met een opgevouwen perkament. ‘En wie ben jij, kind?’ vroeg Moiraine.
De jonge vrouw richtte zich zelfs nog meer op, wat volgens Mart onmogelijk leek. ‘Ik ben Berelain, Eerste van Mayene.’ Met een hooghartig gebaar gooide ze het perkament vlak voor Moiraine op tafel en wendde zich weer naar de deur.
‘Een ogenblik, kind,’ zei Moiraine, die het perkament openvouwde. ‘Wie heeft jou dit gegeven? En waarom breng je het, als je niet gewend bent een boodschap te bezorgen?’
‘Ik... ik weet het niet.’ Berelain stond met haar gezicht naar de deur. Ze klonk verbaasd. Ze bewoog haar schouders en leek haar zelfverzekerdheid terug te krijgen. Heel even bekeek ze Rhuarc met een glimlachje. ‘U bent de aanvoerder van die Aielmannen? Uw strijd heeft mijn slaap verstoord. Wellicht zal ik u uitnodigen met mij te dineren. Zeer binnenkort.’ Ze keek om naar Moiraine. ‘Men heeft mij gezegd dat de Herrezen Draak de Steen heeft veroverd. Laat heer Draak weten dat de Eerste van Mayene vanavond met hem haar maaltijd zal delen.’ Ze schreed de kamer uit, Mart kon geen ander woord bedenken voor die statige stoet van één vrouw.
‘Die zou ik graag als Novice in de Toren willen zien,’ zeiden Egwene en Elayne tegelijk, waarna ze elkaar met een strakke glimlach aankeken.
‘Luister hier eens naar,’ zei Moiraine: ‘“Lews Therin was de mijne, hij is de mijne en hij zal de mijne zijn. Voor eeuwig. Ik laat hem onder jullie hoede, om hem voor mij te behouden tot mijn komst.” Het is ondertekend met Lanfir.’
De Aes Sedai richtte haar koele blik weer op Mart. ‘En jij dacht dat het afgelopen was? Je bent ta’veren, Mart Cauton, een belangrijker draad in het Patroon dan de meeste andere, en je bent de man die de Hoorn van Valere stak. Voor jou is er niets afgelopen.’ Ze keken hem allemaal aan. Nynaeve bedroefd, Egwene alsof ze hem nooit eerder had gezien en Elayne alsof ze meende dat hij in iemand anders zou veranderen. In Rhuarcs ogen lag een zekere achting, hoewel Mart daar best buiten had gekund, alles bij elkaar genomen. ‘Nou ja, natuurlijk,’ zei hij. Bloedvuur! ‘Ik begrijp het.’ Ik vraag me af wanneer Thom weer sterk genoeg is om te reizen. Tijd om ervandoor te gaan. Misschien gaat Perijn met ons mee. ‘Jullie kunnen op me rekenen.’
Van buiten bleef het geroep onophoudelijk doorgaan. ‘De Draak! Altor! De Draak! Altor! De Draak! Altor! De Draak!’
En er stond geschreven dat geen hand dan de zijne het Zwaard zou heffen dat in de Steen werd gehouden.
En voorwaar, hij nam het ter hand, een vuur in zijn hand, en zijn glorie zette de wereld in vlammen.
Alzo begon het.
Alzo bezingen wij zijn Wedergeboorte.
Alzo bezingen wij het begin.
Uit
Do’in Toldara te, Liederen van de Laatste Eeuw, negende kwarto:
De Legende van de Draak, gecomponeerd door Boanne, Zangvrouwe in Taralan, de Vierde Eeuw.