‘Hij zei dat ik niet bang hoefde te zijn.’ Ze trok de mantel over zijn borst en legde zijn gekruiste handen erop. Zijn voeten met de zware en lelijke sandalen staken er nog onderuit. Dunworthy pakte de zak van zijn schouders en legde die netjes over de voeten van Roche. Daarna stond hij voorzichtig op, leunend tegen het beeld om niet te vallen.
Kivrin klopte Roche op de handen. ‘Hij wilde me geen kwaad doen,’ zei ze.
Colin kwam terug met een emmer die halfvol was met water dat hij blijkbaar ergens uit een plas had geschept. Hij haalde hijgend adem. ‘De koe viel me aan!’ zei hij, terwijl hij een vieze lepel uit de emmer viste. Hij gaf de laatste vijf tabletten aan Dunworthy.
Hij nam zelf twee tabletjes, spoelde ze weg met een klein slokje water en gaf de andere aan Kivrin. Ze nam ze aan met een ernstig gezicht, nog steeds knielend.
‘Ik kon geen paarden vinden,’ zei Colin. Hij gaf Kivrin de lepel. ‘Alleen een muildier.’
‘Een ezel,’ zei Kivrin. ‘Maisry is er vandoor gegaan met de pony van Agnes.’ Ze gaf de lepel terug aan Colin en pakte de hand van Roche weer. ‘Hij heeft voor iedereen de klok geluid, zodat hun zielen veilig naar de hemel konden gaan.’
‘Moeten we niet eens gaan?’ fluisterde Colin. ‘Het is bijna donker buiten.’
‘Zelfs voor Rosemund,’ zei Kivrin, alsof ze hem niet had gehoord. ‘Toen hij al ziek was. Ik zei nog dat we geen tijd hadden, dat we naar Schotland moesten gaan.’
‘We moeten nu op weg,’ zei Dunworthy, ‘voor het helemaal donker is.’
Ze verroerde zich niet en bleef de hand van Roche vasthouden. ‘Hij heeft mijn hand vastgehouden toen ik op sterven lag.’
‘Kivrin,’ zei hij zacht.
Ze legde haar hand op de wang van Roche en keek nog even naar hem voor ze opstond. Dunworthy stak zijn hand uit, maar ze kwam zelf overeind en liep naar de deur, haar hand tegen haar zij gedrukt.
Bij de deur draaide ze zich om en staarde het donker in. ‘Hij vertelde me waar het rendez-vous was toen hij op sterven lag, zodat ik terug naar de hemel kon. Hij wilde dat ik hem zou achterlaten, zodat ik daar al zou zijn om hem te begroeten.’ Ze draaide zich om en liep de sneeuw in.
De sneeuw viel stil en vredig neer op het paard en de ezel die bij het hek van het kerkhof stonden te wachten. Dunworthy hielp Kivrin in het zadel en ze schudde zijn hand niet van zich af, zoals hij had gevreesd, maar ze maakte zich meteen los en pakte de teugels. Zodra hij haar losliet leunde ze een beetje naar achteren tegen de zadelrug en drukte een hand tegen haar zij.
Dunworthy perste zijn lippen samen om Colin het klappertanden niet te laten horen. Pas bij de derde poging slaagde hij erin op de ezel te klimmen en hij dacht dat hij er elk ogenblik weer vanaf kon vallen.
‘Ik kan beter bij u blijven,’ zei Colin, die hem argwanend opnam.
‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Dunworthy. ‘Het wordt al donker. Ga jij maar achter Kivrin zitten.’
Colin ging op het hek staan en klom achter Kivrin op het paard.
‘Heb je de lokator bij je?’ vroeg Dunworthy. Hij probeerde de ezel aan te sporen zonder eraf te vallen.
‘Ik weet de weg,’ zei Kivrin.
‘Ja,’ zei Colin. Hij hield het instrument omhoog. ‘En mijn lamp.’ Hij knipte hem aan en scheen over het kerkhof alsof ze daar iets hadden laten liggen. Nu pas leek hij de graven op te merken.
‘Liggen ze daar allemaal begraven?’ vroeg hij, naar de gladde witte heuvels kijkend.
‘Ja,’ zei Kivrin.
‘Zijn ze allang dood?’
Ze gaf het paard de sporen en reed naar de heuvel. ‘Nee.’
De koe volgde hen met haar schommelende uier tot halverwege de heuvel, waar ze bleef staan en klaaglijk begon te loeien. Dunworthy keek om. Het dier stootte een laatste klacht uit en ging terug naar het dorp. Op de top van de heuvel sneeuwde het niet zo hard meer, maar beneden in het dorp waren de graven compleet bedekt en de kerk met de klokketoren was nauwelijks nog te zien.
Kivrin keek niet meer om. Ze reed gestaag door, stijf rechtop zittend. Colin hield zich niet aan haar vast, maar aan de hoge rug van het zadel. Het sneeuwde bijna niet meer toen ze het dichte bos hadden bereikt.
Dunworthy volgde het paard en probeerde het tempo bij te houden. Hij voelde de koorts weer opkomen. De aspirine werkte niet, want hij had er te weinig water bij gedronken, en langzaam voelde hij hoe de ziekte hem begon te overmannen. Het bos vervaagde, net als de magere rug van de ezel en Colins stem.
De jongen praatte honderduit tegen Kivrin. Hij vertelde over de epidemie en in zijn woorden leek het wel een avontuur. ‘Ze zeiden dat er quarantaine was en dat we terug moesten naar Londen, maar daar had ik geen zin in. Ik wilde tante Mary zien. Daarom ben ik langs de versperring geslopen en die agent riep dat ik moest blijven staan en kwam achter me aan. Ik rende naar het eind van de straat en kwam in een steegje.’
Het paard bleef staan en Colin en Kivrin stegen af. Colin gaf haar zijn sjaal, ze trok haar bloederige tuniek op en bond de sjaal om haar ribben. Ze moest nog meer pijn hebben dan Dunworthy had gedacht en hij zou haar moeten helpen, maar hij was bang dat hij niet meer op de ezel kon komen als hij eenmaal was afgestegen.
Kivrin hielp Colin in het zadel en steeg zelf weer op. Ze zetten hun tocht voort, bij elke bocht en ieder zijpad inhoudend om de richting te bepalen. Colin keek op zijn lokator en wees ergens heen. Kivrin knikte bevestigend.
‘Hier ben ik van de ezel gevallen,’ zei Kivrin toen ze bij een splitsing kwamen. ‘De allereerste nacht. Ik was zo ziek. Ik dacht dat hij een moordenaar was.’
Ze bereikten een volgende tweesprong. Het sneeuwde niet meer, maar de wolken hingen donker en zwaar boven de bomen. Colin moest zijn zaklamp aanknippen om de lokator te kunnen gebruiken. Hij wees naar het pad dat naar rechts ging, klom weer achter Kivrin in het zadel en ging verder met zijn avonturen.
‘Meneer Dunworthy zei dat Gilchrist de lokalisatie had gewist en toen stortte hij in en viel tegen hem aan. Gilchrist deed net of hij het met opzet had gedaan, hij wilde me niet eens helpen. Meneer Dunworthy rilde als een gek en hij had koorts. Ik riep de hele tijd zijn naam, maar hij kon me niet horen. En Gilchrist zei alleen maar dat hij hem persoonlijk verantwoordelijk hield.’
De vlokken begonnen weer neer te dalen en de wind stak op. Dunworthy hield zich rillend vast aan de stijve manen van de ezel.
‘Ze wilden me helemaal niets vertellen,’ vervolgde Colin, ‘en toen ik tante Mary wilde bezoeken werd ik weggestuurd als een kind!’
Ze hadden de wind tegen en de ijzige sneeuw waaide tegen Dunworthy’s mantel. Hij boog naar voren tot hij bijna plat op de rug van de ezel lag.
‘De dokter kwam naar buiten,’ zei Colin, ‘en hij fluisterde iets tegen de zuster. Toen wist ik dat ze dood was.’ Dunworthy voelde ineens een steek van verdriet, alsof hij het voor het eerst hoorde. Ach, Mary, dacht hij.
‘Ik wist niet wat ik moest doen,’ zei Colin, ‘maar je had daar mevrouw Gaddson, gewoon een necrotisch mens, en die begon uit de bijbel voor te lezen en te zeggen dat het de wil van God was. Wat een rotwijf!’ riep hij fel. ‘Zíj had de griep moeten krijgen!’
Hun stemmen klonken steeds luider en Dunworthy hoorde de echo’s weerkaatsen tussen de bomen van het woud. Ze hadden daardoor onverstaanbaar moeten zijn, maar vreemd genoeg werden ze steeds duidelijker in de koude lucht en op het laatst dacht hij dat ze helemaal in Oxford te horen moesten zijn, zevenhonderd jaar bij hen vandaan.
Mary is niet dood, dacht hij ineens. Hier in dit vreselijke jaar, in deze eeuw die voor iedereen verboden zou moeten zijn, was ze nog niet gestorven. Het idee gaf hem een geweldige verlichting, alsof er een zware last van hem afviel.
Читать дальше