‘Volgens de kaart ligt Skendgate vijf kilometer van Henefelde.’ Colin veegde de sneeuw van zijn lokator. ‘We moeten er nu bijna zijn.’
Dat kan tegenvallen, dacht Dunworthy. Ze zaten midden in het Wychwood op een of ander koeienspoor, dat wel zou uitkomen bij een eenzame hut of een zoutpan of een bessenstruik waar het paard goede herinneringen aan bewaarde.
‘Ik zei het toch?’ riep Colin en voorbij de laatste bomen zagen ze het dak van een klokketoren. Het paard begon te draven. ‘Ho,’ zei Colin. Hij trok aan de teugels. ‘Niet zo snel.’
Dunworthy nam de teugels van hem over en ze reden stapvoets het bos uit, langs een besneeuwd weiland naar de top van een heuvel.
Het dorp lag onder hen, achter een groepje essen. In de sneeuw zagen ze slechts de vage omtrekken van een riddergoed, een paar hutten, de kerk met de toren. Het was niet het goede dorp, want Skendgate had geen klokketoren, maar Colin liet niets merken. Hij gaf het paard een paar keer de sporen zonder dat het iets uithaalde en ze gingen langzaam de heuvel af, waarbij Dunworthy nog steeds de teugels in handen hield.
Hij zag nergens lijken liggen, maar er liepen ook geen mensen rond en er kwam geen rook uit de hutten. De klokketoren lag er verlaten bij en er waren geen voetstappen te zien.
‘Ik zag iets,’ zei Colin toen ze halverwege de heuvel waren. Dunworthy had het ook gezien, een flauwe beweging die net zo goed door een vogel of een tak veroorzaakt kon zijn. ‘Daar.’ Colin wees naar de tweede hut. Er kwam een koe achter vandaan, zonder leidsel en met een uitpuilende uier. Dunworthy wist meteen dat de pest ook hier had toegeslagen.
‘Het is een koe,’ zei Colin vol afschuw. Het dier hoorde hem en begon loeiend naar hen toe te lopen.
‘Waar is iedereen?’ vroeg Colin. ‘Iemand moet die klok geluid hebben.’
Ze zijn allemaal dood, dacht Dunworthy. Hij keek naar het kerkhof. Er waren verse graven gedolven en haastig dichtgegooid, nog niet helemaal bedekt door de sneeuw. Hopelijk zijn ze allemaal begraven, dacht hij, en op hetzelfde moment zag hij het lijk. Het was een kleine jongen die met zijn rug tegen een grafsteen zat, alsof hij uitrustte.
‘Daar heb je iemand,’ zei Colin. Hij trok aan de teugels en wees naar de jongen. ‘Hallo daar!’
Hij keek om naar Dunworthy. ‘Denkt u dat ze ons kunnen verstaan?’
‘Hij is…’
De jongen hees zichzelf moeizaam overeind, steunend op de grafzerk, en keek om zich heen alsof hij een wapen zocht.
‘We doen je geen kwaad!’ riep Dunworthy, die zich iets van het Middelengels probeerde te herinneren. Hij liet zich van de rug van het paard glijden en moest zich aan de zadelknop vasthouden om niet om te vallen. Hij ging rechtop staan en stak zijn hand met de palm naar boven naar voren.
De jongen had een smerig gezicht, vol met modder en bloed, ook zijn tuniek en opgerolde broek zaten onder de troep. Met een pijnlijk gezicht bukte hij om een stok op te rapen die half onder de sneeuw lag. Hij deed een stap naar voren. ‘ Kepe from baire. Der fevreblau hast bifallen us .’
‘Kivrin,’ zei Dunworthy. Hij wilde naar haar toe gaan.
‘Kom niet dichterbij,’ zei ze in modern Engels. Ze hield de stok afwerend omhoog. Het uiteinde was spits.
‘Ik ben het, Kivrin, Dunworthy,’ zei hij, zonder te blijven staan.
‘Nee!’ Ze deinsde terug met de steel van de spade in haar handen. ‘U begrijpt het niet. Het is de pest!’
‘Dat geeft niet, Kivrin, we zijn ingeënt.’
‘Ingeënt,’ herhaalde ze, alsof ze niet begreep wat het woord betekende. ‘Het was de klerk van de bisschop. Hij heeft de ziekte hier gebracht.’
Colin holde naar Dunworthy toe en ze tilde de stok weer op.
‘Rustig maar,’ zei Dunworthy. ‘Dit is Colin. Hij is ook ingeënt. We zijn je komen halen.’
Ze keek hem geruime tijd aan terwijl de sneeuw om hen heen viel. ‘Komen halen,’ zei ze toonloos, en ze keek naar het graf aan haar voeten. Het was kleiner en smaller dan de andere, het graf van een kind.
Ze keek weer naar Dunworthy en ook haar gezicht was zonder uitdrukking. Ik ben te laat, dacht hij radeloos. Hij zag haar te midden van die graven staan met haar bloederige tuniek. Ze hebben haar al gekruisigd. ‘Kivrin,’ zei hij.
Ze liet de stok vallen. ‘U moet me helpen,’ zei Kivrin. Ze draaide zich om en liep weg in de richting van de kerk.
‘Weet u zeker dat zij het is?’ fluisterde Colin.
‘Ja,’ zei hij.
‘Wat heeft ze dan?’
Ik ben te laat, dacht hij, en hij leunde op Colins schouder. Ze zal het me nooit vergeven.
‘Wat is er? Bent u weer ziek?’
‘Nee,’ zei hij, maar hij wachtte nog even voor hij zijn hand weghaalde.
Kivrin was bij de kerkdeur blijven staan, een hand weer tegen haar zij gedrukt. Hij huiverde. Ze heeft het ook gekregen, dacht hij. Ze heeft de pest. ‘Ben je ziek?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze. Ze keek naar haar hand alsof ze verwachtte bloed te zien. ‘Hij heeft me geschopt.’ Haar gezicht vertrok toen ze de deur probeerde open te duwen, en ze liet Colin het voor haar doen. ‘Ik geloof dat ik een paar gebroken ribben heb.’
Colin deed de zware houten deur open en ze gingen naar binnen. Dunworthy knipperde met zijn ogen in het donker. Er viel helemaal geen licht door de smalle vensters, hij zag alleen de omtrekken ervan. Aan de linkerkant zag hij een lage, zware gedaante, misschien een lijk, en de donkerder omtrekken van de pilaren. De rest van de kerk lag helemaal in het duister. Colin stond naast hem in zijn ruime zakken te zoeken.
Een eind verder begon een klein vlammetje te flikkeren, dat meteen weer uitging. Dunworthy liep erheen.
‘Wacht even,’ zei Colin. Hij knipte zijn zaklamp aan. Het licht was oogverblindend en Dunworthy zag niets anders dan de stralenbundel. Colin liet het licht over de fresco’s schijnen, over de zware pilaren en de ongelijke vloer. Het viel ook op de vage gestalte die Dunworthy had gezien. Het was een stenen graftombe.
‘Ze is daar,’ zei Dunworthy, naar het altaar wijzend. Colin richtte zijn lamp die kant op.
Kivrin knielde neer bij iemand die bij het koorhek op de vloer lag. Het was een man, zag Dunworthy toen hij dichterbij kwam. Zijn benen en onderlichaam waren bedekt met een paarse deken en zijn grote handen lagen kruislings op zijn borst. Kivrin probeerde een kaars aan te steken aan een gloeiende kool, maar het was niet meer dan een stompje en de pit bleef niet branden. Ze leek opgelucht toen Colin haar met zijn lamp bescheen.
‘U moet me helpen met Roche,’ zei ze, in het licht turend. Ze boog zich over de man heen en pakte zijn hand.
Ze denkt dat hij nog leeft, dacht Dunworthy. Maar nog steeds met die toonloze stem zei ze: ‘Hij is vanmorgen gestorven.’
Colin richtte de lamp op het lichaam. De handen waren bijna even paars als de deken in het schelle licht, maar het gezicht was bleek en had een heel vredige uitdrukking.
‘Was hij een ridder?’ vroeg Colin bevreemd.
‘Nee,’ zei Kivrin. ‘Een heilige.’
Haar eigen hand was verweerd en bloederig, de nagels waren zwart van het vuil. ‘U moet me helpen,’ zei ze.
‘Waarmee dan?’ vroeg Colin.
We moeten haar helpen hem te begraven, dacht Dunworthy, maar dat kunnen we niet. De man die ze Roche noemde was een reus vergeleken bij Kivrin en Colin. Zelfs als ze een graf konden delven, zouden ze er nog niet in slagen hem erheen te dragen, en Kivrin zou niet willen dat ze hem aan een touw om zijn hals naar het kerkhof sleepten.
‘Waarmee dan?’ herhaalde Colin. ‘We hebben niet veel tijd.’
Ze hadden helemaal geen tijd. Het was al laat in de middag en in het donker konden ze nooit de weg terugvinden. Badri wist niet precies hoe lang hij het net open kon houden. Minstens vierentwintig uur, maar hij leek niet sterk genoeg om het zo lang vol te houden en er waren al acht uur verstreken. De grond was bevroren, Kivrin had gebroken ribben en de aspirine was bijna uitgewerkt. Dunworthy begon hier in de koude kerk weer te rillen.
Читать дальше