‘O, de Oude Mannen wel. Vroeger reed ik op een karavaan die hun vanuit Erhenrang hun voedsel bracht, aan het eind van de zomer. Ze kunnen natuurlijk zeker tien of elf maanden van het jaar niet naar buiten of naar binnen, maar dat kan ze niet schelen. Er zijn daar zeven of acht Inwoners.’
Ik staarde omhoog naar de structuur van ruwe rots, alleen in de enorme eenzaamheid van de hoogten, en ik geloofde de chauffeur niet; maar ik schortte mijn ongeloof nog op. Als er ooit een volk was dat zich in zo’n bevroren luchtkasteel in leven zou kunnen houden, waren dat wel de Karhiders.
De weg naar omlaag zwaaide ver naar het noorden en ver naar het zuiden, vlak langs de rand van afgronden, want de oostkant van het Kargavgebergte is moeilijker dan de westkant, omdat hij naar de vlakten omlaagdaalt in grote traptreden, de ruwe schollen van het ontstaan van de berg. Tegen zonsondergang zagen we tweeduizend meter onder ons een kleine stippellijn door een enorme witte schaduw kruipen: een landbootkaravaan die een dag voor ons uit Erhenrang was vertrokken. Aan het eind van de volgende dag waren wij ook zover afgedaald en kropen we langs diezelfde sneeuwhelling, heel zachtjes; we durfden zelfs niet te niezen uit angst voor lawines. Van daaruit zagen we gedurende enige tijd ver onder en achter ons in het oosten vage, uitgestrekte stukken vlak land, gedeeltelijk zichtbaar door wolken en schaduwen van wolken en doorsneden door zilveren rivieren, de Vlakte van Rer.
Tegen de avond van de vierde dag na ons vertrek uit Erhenrang bereikten we Rer. Tussen de twee steden ligt een afstand van zeventienhonderd kilometer, een muur van verscheidene kilometers hoog en een tijdsverschil van twee à drieduizend jaar. De karavaan hield stil voor de Westpoort waar alles op kanaalschuiten zou worden overgeladen. In Rer kunnen geen landboten of auto’s rijden. Het werd nog gebouwd voordat de Karhiders aangedreven voertuigen hadden en die hebben ze nu al meer dan twintig eeuwen. Rer heeft geen straten. Er zijn overdekte wandelgangen, een soort tunnels waar je ‘s zomers naar believen doorheen of overheen kan lopen. De huizen, eilanden en Haarden staan alle kanten op, schots en scheef in een overvloedige, wonderbaarlijke verwarring die plotseling (zoals anarchie gewoonlijk doet in Karhide) uitloopt in een luisterrijk hoogtepunt: de grote Torens van het On-Paleis, bloedrood en helemaal zonder ramen. Deze torens die zeventien eeuwen geleden zijn gebouwd, boden gedurende duizend jaar onderdak aan de koningen van Karhide, totdat Argaven Harge, de eerste van zijn dynastie, het Kargavgebergte overstak en de grote Westelijke Vallei koloniseerde. Alle gebouwen in Rer zijn fantastisch stevig, goed gefundeerd en water- en weerbestendig. In de winter houden de winden van de vlakte de stad meestal sneeuwvrij, maar als het stormt en de sneeuw hoopt zich op maken ze de straten niet schoon, want ze hebben geen straten. Ze gebruiken de stenen tunnels of graven tijdelijke tunnels in de sneeuw. Van de huizen steken alleen de daken nog boven de sneeuw uit en de winterdeuren zitten vlak onder de dakrand of in het dak zelf als een soort dakkapel. De Dooi is de slechte tijd in die vlakte met zijn vele rivieren. Dan zijn de tunnels stormriolen en de ruimtes tussen de gebouwen worden kanalen of meren waarover de inwoners van Rer zich per boot naar hun werk begeven terwijl ze de kleine ijsschotsen met de riemen opzij duwen. En altijd rijzen daar de Torens omhoog, boven het zomerse stof, boven de dakwoestijn van de winter of de overstromingen van het voorjaar; het lege hart van de stad, onverwoestbaar.
Ik logeerde in een druilerige, dure herberg, weggekropen in de beschutting van de Torens. Tegen zonsopgang stond ik op, na een heleboel akelige dromen. Ik betaalde de afperser voor het bed, het ontbijt en onnauwkeurige aanwijzingen omtrent de weg die ik moest nemen en ging te voet op pad naar Otherhord, een oude Sterkte niet ver van Rer.
Binnen vijftig meter van de herberg was ik verdwaald. Door de Torens achter mijn rug te houden en het enorme witte gevaarte van het Kargavgebergte aan mijn rechterhand, raakte ik toch de stad uit aan de zuidkant, en een boerenkind dat ik onderweg ontmoette vertelde me waar ik moest afslaan voor Otherhord.
Ik kwam daar midden op de dag aan. Dat wil zeggen, midden op de dag kwam ik ergens aan, maar ik wist niet precies waar. Het was voornamelijk een woud of een dicht bos; maar het was zelfs nog zorgvuldiger bijgehouden dan gewoon is in dat land van zorgzame houtvesters, en het pad liep langs een heuvel het bos in. Na enige tijd zag ik vlak naast het pad een houten hut aan mijn rechterhand en toen merkte ik iets verder aan mijn linkerhand een tamelijk groot houten gebouw op; en er steeg een heerlijke geur van versgebakken vis op.
Ik liep langzaam het pad over, een beetje zenuwachtig. Ik wist niet hoe de Handdarata over toeristen dachten. Ik wist eigenlijk erg weinig van ze. De Handdara is een religie zonder regels, zonder priesters, zonder hiërarchie, zonder geloften, zonder geloof; ik kan nog steeds niet zeggen of het een god heeft of niet. Handdara is ongrijpbaar. Hij is altijd ergens anders. De enige duidelijke openbaring ervan zijn de Sterkten, wijkplaatsen waarin mensen zich kunnen terugtrekken om er de nacht door te brengen, of hun hele leven. Ik zou deze vreemde, ongrijpbare cultus zeker niet tot in zijn geheime plaatsen hebben achtervolgd, als ik geen antwoord had willen vinden op de vraag die door de Onderzoekers was opengelaten: Wat zijn de Voorspellers en wat doen ze eigenlijk?
Ik was inmiddels langer in Karhide dan de Onderzoekers en ik twijfelde eraan of de verhalen over Voorspellers en hun waarzeggingen enige waarheid bevatten. Verhalen over voorspellingen zijn zeer algemeen in het hele Huishouden van de Mens. Goden spreken, geesten spreken, computers spreken. Mondelinge dubbelzinnigheid of statistische waarschijnlijkheid leveren achterdeurtjes op, en ongerijmdheden worden uitgewist door het Geloof. Maar het was de moeite waard de verhalen te onderzoeken. Ik had nog geen enkele Karhider kunnen overtuigen van het bestaan van telepathische communicatie; ze wilden het niet geloven voor ze het hadden ‘gezien’: precies zo stond ik tegenover de Voorspellers van de Heinddara.
Toen ik verder langs het pad liep, besefte ik dat zich in de schaduw van het bos op de helling een heel dorp of stadje bevond, alles even willekeurig als in Rer, maar verscholen, landelijk, vredig. Boven ieder dak en pad hingen de takken vim de hemmen, de boom die op Winter het meest voorkomt, een stevige naaldboom met dikke, bleekrode naalden. De wirwar van paden was bedekt met hemmenappels, de wind geurde naar hemmenstuifmeel en alle huizen waren gebouwd van het donkere hemmenhout. Eindelijk stond ik stil en ik vroeg me af bij welke deur ik zou aankloppen toen er iemand vanuit het bos kwam aanslenteren die mij vriendelijk groette. ‘Zoekt u misschien een plaats om te wonen?’ vroeg hij.
‘Ik kom met een vraag voor de Voorspellers.’ Ik had besloten me in ieder geval in het begin voor te doen als een Karhider. Net als de Onderzoekers had ik nooit moeite gehad om voor een inboorling door te gaan als ik dat wilde; tussen al de dialecten van Karhide werd mijn accent niet opgemerkt en mijn seksuele afwijkingen gingen verborgen onder de zware kleren. Ik miste de fijne, dikke haardos en de scheef omlaagstaande ogen van de Getheen en ik was veel zwarter en langer dan de meesten, maar dat viel niet buiten het normale spectrum van variaties. Voor ik Ollul verliet was mijn kin voorgoed onthaard (toen wisten we nog niets van het bestaan van de ‘vacht’-stammen van Perunter, die niet alleen baarden hebben, maar over hun hele lichaam behaard zijn, net als Blanke Terranen). Af en toe vroeg men mij hoe ik aan die gebroken neus kwam. Ik heb een platte neus; Getheense neuzen zijn vooruitstekend en smal, met nauwe neusgaten, goed aangepast aan het inhaleren van lucht beneden het vriespunt. De persoon op het pad in Otherhord bekeek mijn neus met vriendelijke nieuwsgierigheid en antwoordde: ‘Misschien wilt u dan de Wever spreken? Hij is op de open plek, tenzij hij is uitgereden met de houtslee. Of wilt u liever eerst met een van de Celibatairen spreken?’
Читать дальше