In de nieuwsberichten werd voortdurend gesproken over de verrichtingen van de Nieuwe Eerste Minister, Pemmer Harge rem ir Tibe. Het meeste daarvan had betrekking op de affaires in het noorden, in de Sinothvallei. Tibe was kennelijk van plan Karhides aanspraken op dat gebied met kracht te handhaven: precies het soort handeling dat, op elke andere wereld in dit ontwikkelingsstadium, op oorlog zou uitlopen. Maar op Gethen liep niets op oorlog uit. Ruzie, doodslag, vete, strooptocht, vendetta, moord, marteling en verminking, dit alles was opgenomen in hun voorraad menselijke verworvenheden; maar ze voerden geen oorlog. Het leek wel of ze het vermogen tot mobiliseren misten. In dat opzicht gedroegen ze zich als dieren; of als vrouwen. Ze gedroegen zich niet als mannen of mieren. Dat hadden ze in ieder geval nog nooit gedaan. Wat ik van Orgoreyn wist, wees erop dat dat, in de afgelopen vijf à zes eeuwen, steeds meer een mobiliseerbare maatschappij was geworden, een echte nationale staat. De prestigestrijd die zich tot nu toe voornamelijk op het economische vlak had afgespeeld, zou Karhide wel eens kunnen dwingen zijn grotere buurland na te volgen en een natie te worden in plaats van een familieruzie, zoals Estraven had gezegd; om, zoals Estraven ook had gezegd, vaderlandslievend te worden. Als dat zou gebeuren, hadden de Gethenen een uitstekende gelegenheid een staat van oorlog te bereiken.
Ik wilde naar Orgoreyn om te zien of mijn vermoeden over het land juist was, maar eerst wilde ik klaar zijn in Karhide; dus verkocht ik nog een robijn aan de juwelier met het gehavende gezicht in de Engstraat en vertrok ik, met geen andere bagage dan mijn geld, mijn weerwort, een paar instrumenten en een stel schone kleren, als passagier van een handelskaravaan op de eerste dag van de eerste zomermaand.
De landboten vertrokken bij het eerste licht van de tochtige loswallen van de Nieuwe Haven. Ze reden onder de Boog door en sloegen af naar het oosten, twintig grote, zacht zoemende, op boten lijkende vrachtauto’s op rupsbanden, die achter elkaar door de diepe straten van Erhenrang reden in de ochtendschaduw. Ze waren beladen met kisten met lenzen, geluidsband, spoelen koper- en platinadraad, balen stof van een plantaardige vezel die in de Westelijke Vallei werd verbouwd en geweven, kisten gedroogde visvlokken van de Baai, kratten met kogellagers en andere kleine machineonderdelen en tien wagenladingen Orgota kadik-graan: allemaal bestemd voor de Pering Stormgrens, de noordoostelijke hoek van het land. Al het vervoer over liet Grote Continent gaat met die elektrisch aangedreven wagens, die waar mogelijk op schepen de rivieren en kanalen volgen. In de maanden van de diepe sneeuw is vervoer alleen mogelijk met trage trekkerploegen, aangedreven sleden en de nukkige ijsschepen over de bevroren rivieren, behalve de ski’s en handgetrokken sleden; tijdens de Dooi is elke vorm van transport onbetrouwbaar; dus als het eenmaal zomer is vertrekt het vrachtverkeer gehaast. De wegen zien dan zwart van de karavanen. Het verkeer wordt geregeld en alle voertuigen en karavanen moeten voortdurend radiocontact houden met de controleposten langs de weg. Hoe druk het ook is, het beweegt zich allemaal voort met een constante snelheid van veertig kilometer per uur (Aardse tijd). De Gethenen zouden hun voertuigen best sneller kunnen maken, maar dat doen ze niet. Als je vraagt waarom niet, antwoorden zij: ‘Waarom wel?’ Net zoals wanneer je aan Terranen vraagt waarom al onze voertuigen zo snel moeten gaan, wij antwoorden: ‘Waarom niet?’ Over smaak valt niet te twisten. Terranen hebben het gevoel dat ze vooruit moeten, dat ze vorderingen moeten maken. De mensen van Winter, die altijd in het Jaar Een leven, voelen dat vooruitgang minder belangrijk is dan aanwezigheid. Mijn smaak was Terraans en toen ik Erhenrang verliet ergerde ik me aan de methodische gang van de karavaan; ik wilde weg en snel ook. Ik was blij die lange stenen straten, overschaduwd door steile, zwarte daken en ontelbare torens, te verlaten; die stad zonder zon waar al mijn kansen waren veranderd in angst en verraad.
Terwijl we tegen het voorgebergte van de Kargav opklommen stopte de karavaan vaak, maar kort, bij de wegrestaurants voor de maaltijd. Later op de middag kregen we voor het eerst het gebergte goed te zien van de top van een van de heuvels van het voorgebergte. We zagen de Kostor, die van voet tot top zes en een halve kilometer hoog is; de enorme schuinte van de westelijke helling hield de noordelijke pieken erachter, waarvan sommige wel negen kilometer hoog zijn, verborgen. Ten zuiden van de Kostor tekende zich de ene witte piek na de andere af tegen de kleurloze hemel; ik telde er dertien, de laatste een ondefinieerbare glans in de verre mist in het zuiden. De chauffeur noemde ze allemaal voor me op en vertelde me verhalen over lawines, en landboten die door de bergwinden van de weg waren geblazen, en bemanningen van sneeuwploegen die wekenlang op ontoegankelijke hoogten geïsoleerd hadden gezeten enzovoort, in een vriendelijke poging me bang te maken. Hij vertelde hoe hij had gezien dat de wagen voor de zijne slipte en in een driehonderd meter diepe afgrond stortte; wat zo opvallend was, zei hij, was de traagheid waarmee de wagen viel. Het leek wel of hij de hele middag nodig had om in die afgrond naar beneden te zweven en hij was erg blij geweest hem uiteindelijk, zonder enig geluid in een twaalf meter diepe sneeuwbank te zien verdwijnen.
Om Drie Uur stopten we voor een warme maaltijd bij een groot hotel, een groots gebouw met enorme loeiende open haarden en enorme kamers met balkenplafonds vol tafels, beladen met heerlijk voedsel; maar we brachten er de nacht niet door. Wij hadden een slaapkaravaan, die zich haastte (op Karhidische manier) dat seizoen de eerste te zijn die in het Pering Stormgebied aankwam om de markt af te romen voor zijn ondernemers. De batterijen van de wagens werden opgeladen, een verse ploeg chauffeurs nam het over en daar gingen we weer. Eén wagen van de karavaan deed dienst als slaapwagen, alleen voor chauffeurs. Voor passagiers waren er geen bedden. Ik bracht de nacht door in de koude kabine op de harde bank met tegen middernacht één onderbreking om iets te eten in een kleine herberg hoog in de heuvels. Karhide is geen land van comfort. Toen het licht werd was ik wakker en ik zag dat we alles lichter ons hadden gelaten behalve rotsen, ijs en licht, en de smalle weg die alsmaar omhoog liep onder onze banden. Huiverend dacht ik dat er belangrijker dingen zijn dan comfort, tenzij je een oude vrouw bent of een kat.
Nu waren er geen herbergen meer, langs deze angstaanjagende hellingen van sneeuw en graniet. Op etenstijd kwamen de landboten een voor een zwijgend tot stilstand op een of andere besneeuwde helling van dertig graden, en iedereen klom de kabine uit en verzamelde zich om de slaapwagen, waar kommen hete soep werden uitgedeeld, sneden gedroogde broodappel en bekers zuur bier. We stonden wat rond te stampen in de sneeuw en schrokten ons eten en drinken naar binnen met onze ruggen naar de snijdende wind die een glanzende wolk droge stuifsneeuw met zich meevoerde. Dan weer terug naar de landboten en voort en omhoog. Op het midden van de dag op de pas van de Welioth, op ongeveer 4200 meter, was het 28° C in de zon en –10° C in de schaduw. De elektrische motoren liepen zo stil dat je aan de overkant van valleien van dertig kilometer breed de lawines van enorme blauwe hellingen kon horen vallen.
Laat in de middag bereikten we het hoogste punt van de pas, bij de Eskar, 4560 meter. Toen ik langs de zuidelijke helling van de Kostor keek waar we de hele dag oneindig lang tegenop waren gekropen, zag ik, ongeveer een halve kilometer boven de weg een vreemde rotsformatie, een kasteelachtig uitsteeksel. ‘Zie je de Sterkte daarboven?’ vroeg de chauffeur.
‘Is dat een gebouw?’
‘Dat is de Sterkte Ariskostor.’
‘Maar daar kan toch niemand leven!’
Читать дальше