Nooit had Richard een dergelijke ramp meegemaakt, niet in zijn eigen leven en niet in de gebeurtenissen elders — zelfs niet in de bombardementen die hij zich uit zijn kinderjaren herinnerde — en dat allemaal binnen zes uur. Eerst de bus die naar het noorden afsloeg na de kleine overstroming van de straat in Brentford… de bestuurder ongevoelig voor de protesten van de passagiers, op een herhaald: ‘Bevel van de Verkeersleiding!’ na… radioberichten van de veel grotere vloed in het hart van Londen… berichten over de Amerikaanse vliegende schotel die was waargenomen in Nieuw Zeeland en Australië en planeet werd genoemd… de radio die gesmoord werd in storingen, net toen iemand een lijst van ‘aanwijzingen voor de burgers’ begon op te lezen… mensen die zich opgewonden afvroegen hoe ze met hun families in contact konden komen, terwijl hij zich zowel opgelucht als gekwetst voelde dat er in zijn geval niemand was die er veel toe deed. Toen stopte de bus bij het ziekenhuis van West Middlesex, en het bericht dat hij gevorderd was om patiënten te verhuizen… opnieuw protest zonder resultaat… de raad om naar het noordwesten te gaan, te voet, ‘weg van het water’… de weigering om te geloven.., het kortstondige dwalen over het terrein van een nieuwgebouwde universiteit… auto’s en bleke vluchtelingen in grotere aantallen uit het oosten… de helikopter die spaarzaam papieren uitstrooide… een vel met natte inkt waarop alleen stond: Westelijk Middlesex verhuist naar Chiltern Hills. Hoogwater twee uur na middernacht verwacht.’ En tenslotte had hij zich aangesloten bij de trek naar het noordwesten die groeide en groeide — hij werd deel van een verdwaasd strompelende menigte.
Richard schatte dat hij ongeveer twee uur had gelopen. Hij was moe: zijn kin hing op zijn borst, zijn blik was star gevestigd op zijn modderige laarzen. Een laag gebied dat hij juist had overgestoken,vertoonde duidelijke tekenen dat het kortgeleden overstroomd was: drabbige poelen en gras dat in slierten plat tegen de aarde plakte.
Hij had geen idee waar hij precies was, behalve dat hij een flink eind voorbij Uxbridge was en de Colne en het kanaal was overgestoken, en dat hij in de verte heuvels kon zien.
De schemering was merkwaardig helder. Hij liep bijna tegen een groepje mensen op dat stilstond en over zijn schouders omhoog staarde. Hij draaide zich om en daar, laag aan de oostelijke hemel, zag hij eindelijk het werktuig van de ramp, minstens even groot als de maan er in een droom kon uitzien. Hij was grotendeels geel, maar er liep een brede paarse balk over het midden, en aan de einden van de balk staken twee scherp gebogen armen uit, zodat er een grote D ontstond. De D van doem, dood en destructie, dacht hij. Het ding mocht dan een planeet zijn, mooi was ie niet. Het zag eruit als een opzichtig insigne van het soort dat je wel in bommenfabrieken zag.
Hij bedacht hoe veilig de aarde zijn baantjes had gedraaid in eenzaamheid, miljoenen jaren lang, zoals een huis waar nooit een vreemdeling komt, en hoe netelig deze isolatie eigenlijk altijd was geweest. Mensen worden zonderling en zelfzuchtig en verslaafd aan gewoonten als ze lang alleen worden gelaten, kwam het bij hem op.
Maar waarom, vroeg hij nijdig aan zichzelf, als er dan eindelijk eens een moordende invasie uit de uithoeken van het heelal komt, moet het er dan prompt uitzien als een goedkope krijsende advertentie op een ronde schutting?
Toen dacht hij opeens: de D van Dai. Hij herinnerde zich dat het verschil in waterstand bij Avonmouth bij volle maan vijftien meter is, en hij vroeg zich vluchtig af hoe het zijn vriend verging.
* * *
Toen Dai Davies bij bewustzijn kwam was hij afschuwelijk koud en beten zijn tanden in hout. Hij slaagde erin zijn ellebogen op de bodem te plaatsen — de zaak schommelde daardoor en hij besefte dat hij in de skiff lag — en zijn gezicht op te heffen en met zijn handen te ondersteunen. Over de rand van de boot kijkend zag hij alleen de donkere vlakte van het opgezwollen Kanaal van Bristol met in de verte een paar lichtpuntjes die van Monmouth of Glamorgan of Somerset konden zijn, of op boten thuishoorden. Het was lastig ze van de zwakke sterren te onderscheiden.
Hij voelde de koude cilinder van een fles tegen zijn borst. Hij draaide de dop eraf en slikte een mondvol whisky door. Het verwarmde hem helemaal niet, maar het scheen hem iets levender te maken. De fles gleed uit zijn handen en gutste leeg op de bodem van de boot. Zijn geest werkte nog niet. Het enige dat hem te binnen wilde schieten was de gedachte dat een groot deel van Wales onder hem moest liggen, inclusief het experimentele getijdenkrachtstation aan de Severn. Verder bevatte die gedachte nog fragmenten van de gedichten van Dylan Thomas die hij onsamenhangend begon te mompelen: ‘Alleen de verdronken diepe bellen van schapen en kerken.., donkere kliffen op het heilige veld… Onder de sterren van Wales, Huil, Menigten van arken! (Een skiff-ark. Noach solo.) Over de waterbedekte landen… Ahoi, ouwe vos met je zeebenen… Dai de Muis! (Sterf!)… de vloeden zullen bloesemen.’
Met regelmatige tussenpozen slingerde de skiff. Met veel moeite kwamen Dais gedachten uit op het idee dat de lage golfjes misschien de stervende uiteinden waren van grote Atlantische golven die tegen het gekeerde tij in de richting van Bristol rolden. Maar wat was het dat hun kammetjes bespikkelde met bourgogne en bier, met bloed en goud?
Toen slingerde de skiff om zijn as en hij zag in het oosten de paarse massa van de Zwerver met daarop een kronkelende gouden draak. Voor de draak uit dreef een driehoekig gouden schild. Op deze vreemde bol draaide in zicht een gebogen, vette, witte, korrelige spoel, als de glimmende cocon van een of andere grote witte mot. Opborrelende herinneringen aan de idiote Yankee nieuwsberichten vertelden hem dat de spoel dezelfde maan was die hij en Dick Hillary vijftien uur eerder welterusten hadden gewenst.
Sprakeloos en stil liet hij de aanblik zo lang als hij het kon verdragen op zich inwerken. Toen maakte de koude hem aan het huiveren, de skiff vermeerderde vaart en begon heftiger te slingeren, en hij vond de bijna lege fles en nam er een flinke slok uit. Toen werkte hij zich omhoog tot hij op de plank in het midden zat, pakte de twee bezems en maakte ze vast en begon te roeien.
Als hij nuchter was geweest, of zelfs stevig bedronken na een flinke rust, was het hem misschien gelukt zich roeiend in veiligheid te stellen, hoewel het snel eb werd en hij dichter bij het Severnkanaal zat dan bij de kust van Somerset. Maar hij roeide alleen maar hard genoeg om de skiff op zijn koers naar de zee en het westen te houden, zodat hij het wonder aan de hemel kon bekijken. En terwijl hij keek, mompelde hij en begon hij te zingen: ‘Mona, lieve maanvriendin, je hebt een nieuwe man gevonden, zie ik… een dappere keizer, gekomen om de wereld met water te verzengen… je bent verkracht en gebroken, Mona mijn, maar mooier dan ooit, en je spint een nieuwe vorm uit je tragedie… is het een witte ring die je worden wil?… ik ben nog steeds je dichter, Luna’s dichter, eenzaam… ik ben eenzaam, een nieuwe Loner, een Welsh Loner, niet Wolf, en ik ga naar Amerika roeien vannacht om naar je te kijken… terwijl de scheepsbel van de Lutine bij Lloyds onophoudelijk klinkt voor de schepen en de steden die verdronken zijn tot het tij ook dat verstilt, en er alleen nog maar een zwak klingelen over is dat rond de wereld gaat, diep onder de zeeën…’
De golven werden hoger, schuimden goud en wijn. Een halve kilometer achter hem, waar hij het had kunnen zien als hij had gekeken, ontwikkelde zich een lelijke kruisende golfslag. Bij de knooppunten spoot het net van juwelen hoog op.
* * *
Bagong Bung, klein vergeleken bij zijn grote Australische werktuigkundige, keek toe hoe het wrak met roestige gaten, en behangen met wier, deel voor deel bloot kwam te liggen boven het schitterende water, slechts vijftig meter voor de boeg van de Machan Lumpur. De Zwerver ging onder boven Vietnam en de zon kwam op boven Hainan.
Читать дальше