Reusachtige gebouwen, machines, voertuigen, puur artistieke vormen? Al dit en nog meer kon het zijn.
Er flitsten verscheidene vergelijkingen door zijn hoofd. De Japanse kunst van het rotsen schikken op een reusachtige schaal. Omslagen van science fictionboeken van het soort dat een eindeloos oppervlak toont met abstracte sculpturen die half levend lijken.
Toen grepen zijn gedachten ver terug in de gemengde herinneringen en pseudoherinneringen uit zijn allereerste kinderjaren, en hij herinnerde zich dat hij meeging om zijn grootmoeder in Minneapolis te bezoeken, en de zure, droge lucht van haar woonkamer met het hoge plafond, en dat hij werd opgetild om te kijken naar — niet om aan te raken — de deuren van iets die bedekt waren met waarvan hij later had aangenomen dat het kaurischelpen, Chinese munten, presse-papiers, gepolijste stukken steen, bloemen in plastic waren — ingetogen snuisterijen van vele soorten, die uiterst vreemd en betekenisloos maar zeer boeiend waren geweest voor de baby Don Merriam.
Nu was hij opnieuw een baby.
Her en der tussen hem en de vlakte, maar niet direct onder hem, dreven onregelmatig gevormde, kleine donkere wolken, die elk, alsof het nesten waren voor regenboogeieren, een aantal grote, glanzende bollen vasthielden die licht in alle tinten uitstraalden.
Deze wolken begonnen langs hem heen omhoog te schieten, herinnerden hem eraan dat de Baba Yaga, met nauwelijks verminderde snelheid, de oppervlakte vol rommel naderde. Het zichtbare deel van de vlakte werd snel kleiner en de prachtige, niet te identificeren vormen groeiden evenredig. Maar hij voelde geen vrees — het doorbreken van de folie had die geheel opgebruikt.
De Baba Yaga en zijn begeleiders mikten op een punt halverwege twee van de grote kuilen, die zo dicht naast elkaar lagen dat ze aanvankelijk leken te raken. De rotspilaar dook in een van deze kuilen. De andere vertoonde het stoffige glanzen dat een kenmerk van al de open kuilen scheen te zijn.
Ten leste werd de strook tussen de kuilen breder, een zilveren lint. Een van zijn begeleiders scheen in de rotspilaar te verdwijnen, zo dicht vloog hij ernaast.
Het volgende ogenblik, zonder schok of stoot, en met het onmogelijke gevoel van vliegen in een droom, kwam de Baba Yaga abrupt tot stilstand, niet meer dan vijf meter boven een matzilveren plaveisel — zelfs zo dichtbij, dat Don kon zien dat er tekeningen in waren geëtst: een wervelende ingewikkelde arabesk met stroken hiëroglyfen.
Nog altijd gewichtsloos zweefde hij boven het kijkscherm en keek erdoor omlaag. Hij voelde zich als een vis die door een raam in de bodem van zijn aquarium kijkt.
Toen, alsof een paar noniusjets waren afgevuurd of een reuzenhand hem had vastgegrepen, begon de Baba Yaga te kantelen. Don graaide naar de stuurstoel om zijn evenwicht te bewaren.
Na een halve cirkel werd de beweging gestaakt, en de hoofdjet wees nu naar het plaveisel. Geleidelijk kreeg een langzaam sterker wordend zwaartekrachtveld vat op hem en het schip. Hij hoorde drie zwakke bonzen en voelde tegelijk drie zachte schokken toen de drie poten van zijn scheepje op hun voeten belandden. Hij hield zich aan de stoel vast tot zijn gewicht aangroeide tot het, voor zover hij na een maand op de maan kon oordelen, ongeveer even veel bedroeg als destijds op de aarde. Toen groeide het niet langer.
Maar deze dingen observeerde hij alleen met een klein deel van zijn geest, want zijn aandacht werd voornamelijk in beslag genomen door het beeld dat het scherm nu gaf van de hemel van de Zwerver — de onderkant van de folie die hij iets van veertig seconden daarvoor had doorbroken.
Tussen hemel en aarde zeilden de donkere wolkjes gestadig langs — ze waren nu donker omdat hij de glimmende eieren die ze bevatten niet meer zag — min of meer op de manier waarop wolkjes boven de woestijnen van het Amerikaanse Zuidwesten voor een gestage westenwind uitzeilen, zonder uit te regenen. Er was geen enkel ogenblik dat zij meer dan een achtste van de lucht bedekten. Evenmin verduisterde de rotspilaar meer dan een tweede achtste. Nu liep hij van boven uit in een punt, en de driehoek was dus omgekeerd.
Die hemel was bleekpaars noch geel, en evenmin pikzwart, en evenmin prijkten er sterren. In plaats daarvan was het een langzaam ziedende massa van alle donkere kleuren, een schemerige regenboogkleurige stormhemel die voortraasde in telkens veranderende tinten en buigende patronen. Het bezat de harmonie en de grootsheid en de dreiging van een eeuwigdurende kleurensymfonie, en toch leek het natuurlijk, beloofde het eindeloze vitale variaties. Of zijn licht grotendeels van zichzelf afkomstig was, of grotendeels van de nu verborgen bollen in de wolken, of van een andere indirecte bron kon Don niet zeggen. Het leek enigszins op de lichteffecten in een oliefilm op water, en een beetje op het wilde schilderij van de nacht vol sterren van Van Gogh, en nog meer op diepe, glinsterende tinten die kolkend langs het geestesoog in het donker trekken.
Juist toen hij deze laatste gedachte dacht, die hem aan de binnenkant van een reusachtige geest scheen te situeren, hoorde hij een blikkig raspend geluid dat zijn bloed deed stollen. Hij keek snel genoeg omlaag om te zien dat de laatste klamp op het luik uit zichzelf opzij bewoog en het luik zonder zichtbare hulp openging. Het ontstane gat toonde hem dat de lege ladder uit zijn kast omlaag bewoog naar het zilveren plaveisel eronder.
Toen riep een vreemd zoete en vleiende stem hem toe in slechts lichtelijk ongearticuleerd Engels: ‘Kom! Trek je pak uit en kom naar beneden!’
* * *
Australië, Indonesië, de Filippijnen, Japan, en de oostelijke delen van China en Siberië waren nu de nachtzijde van de aarde binnengedraaid. De Zwerver, die vaak het eerst werd gezien als het yin-yang-teken of de mandala, bracht religieuze en mystieke snaren aan het trillen in miljoenen geesten. En Oost Aziatische stemmen sloten zich aan bij de Amerikaanse die de groep van sceptische oude werelddelen in het westen — het culturele moederland van de wereld — waarschuwden voor wat ze bij het vallen van de nacht zouden zien.
Paul Hagbolt begon zijn gevangenschap vervelend te vinden. Vooral zijn gekruisigde spiegelbeeld verveelde hem. De onzichtbare zon had zijn voorkant geheel opgedroogd toen hij twee raadselachtige kattegezichten ontdekte die hem aanstaarden vanuit een stuk bloemenperk, bij het regelpaneel waar zijn voeten heen wezen. Het ene was van Miauw, het andere was even groot als het zijne. Ze kwamen uit de schemer op hem af drijven met een lenige gratie die nauwelijks een roze blaadje of een groene tak verstoorde, totdat zij bijna helemaal uit de bloemen waren. Zonder hem verder een blik toe te werpen nestelden ze zich in de lucht, tegenover elkaar, zodat hij ze in profiel zag.
Het tijgerwezen hield Miauw op een uitgespreide poot en haar voorste slanke onderarm — Paul besefte dat de tweede elleboog die hem had doen schrikken eenvoudig de normale kattepols was, boven de langgerekte handbeentjes die dienst doen als tweede onderarm.
Miauws vachtje was nu donzig en droog, en ze lag lui achterover, ongelooflijk goed op haar gemak. Haar grijze staart hing over de paarsgeringde pols, en ze staarde ernstig omhoog in de grote, paars gesterde ogen van haar cipier — of liever haar nieuwe vriend, naar de omstandigheden te oordelen.
Ze leken verrassend veel op een moeder met een heel klein kind.
Pauls gevoelens voor het tijgerwezen, zelfs zijn opvatting van haar uiterlijk, ondergingen snelle wijzigingen toen hij haar in ruste observeerde — hij dacht nu aan haar als ‘zij’, een veronderstelling die gewettigd leek door de ogenschijnlijke afwezigheid van externe seksorganen, op twee bescheiden, indigo tepels hoog in het groene bont van haar borst na.
Voor een katachtige had ze een korte romp, lange benen, en lange armen — haar bouw was meer die van een jachtluipaard dan van enige andere aardse kat, hoewel ze aanzienlijk langer was: de lengte van een mens. De proporties in het algemeen waren ook meer menselijk dan katachtig — hij vermoedde dat zij onder invloed van zwaartekracht minstens even vaak op twee als op vier benen zou gaan.
Читать дальше