‘We hebben machtige vrienden.’
‘Ender, Jakt en ik vertrekken vandaag. We nemen onze drie kinderen mee.’
‘Je eerste—’
‘Ja, Syfte, waarvan ik nog met een dikke buik liep toen jij vertrok. Ze is nu al bijna tweeëntwintig. Een schat van een meid. En een goede vriendin, de onderwijzeres van de kinderen. Ze heet Plikt.’
‘Ik heb een studente die zo heet,’ zei Ender, terugdenkend aan gesprekken van maar een paar maanden geleden.
‘O ja, maar dat was twintig jaar geleden, Ender. En we nemen ook een stel van Jakts beste bemanningsleden met hun gezinnen mee. Een soort ark. Geen paniek hoor — je hebt tweeëntwintig jaar om je op mijn komst voor te bereiden. In feite zelfs nog wel wat langer, eerder dertig jaar. We verdelen de reis in een aantal sprongen, waarvan de eerste paar de verkeerde kant op, zodat niemand echt met zekerheid kan zeggen of we naar Lusitania gaan.’
Ze komt hier. Over dertig jaar. Dan ben ik ouder dan zij nu is. Ze komt. Dan heb ik inmiddels ook een gezin. Misschien wel kinderen van Novinha en mij, allemaal al groot, net als de hare.
En toen hij aan Novinha dacht, dacht hij aan Miro en dacht hij aan wat Olhado een paar dagen geleden had geopperd, die dag dat ze een nestelplaats voor de zwermkoningin vonden.
‘Zouden jullie het heel erg vinden,’ zei Ender, ‘als iemand jullie een eindje tegemoet kwam?’
‘Ons tegemoet komen? In de ruimte? Nee, Ender, je moet niemand sturen — dat is een te afschuwelijk offer en nog overbodig ook, omdat de computers ons heel goed de weg kunnen wijzen—’
‘Het is eigenlijk niet echt voor jullie, hoewel ik hem wel met jullie wil laten kennismaken. Hij is een van de xenologen. Hij is in een ongeluk zwaar gewond geraakt. Heeft er hersenletsel aan overgehouden; zoiets als een zware beroerte. Hij is — hij is de pienterste mens van Lusitania, zegt iemand op wiens oordeel ik kan bouwen, maar hij heeft geen enkele band meer met ons leven hier. Toch zullen we hem later hard nodig hebben. Als jullie aankomen. Hij is een prima vent, Val. Hij kan jullie de laatste week van de reis een heleboel leren.’
‘Kan jouw vriendin ervoor zorgen dat wij de koersgegevens voor die ontmoeting krijgen? We kunnen wel goed navigeren, maar alleen op zee.’
‘Jane zal de navigatiegegevens in jullie boordcomputer al aangepast hebben als jullie vertrekken.’
‘Ender — voor jou zal het dertig jaar duren, maar voor mij — over een paar weken ben ik bij je.’ Ze begon te huilen.
‘Misschien kom ik je wel samen met Miro tegemoet.’
‘Nee!’ zei ze. ‘Ik wil dat je zo oud en zo kribbig mogelijk bent als ik aankom. Als het dertigjarige broekie dat ik op mijn werkstation zie, zou ik je niet kunnen uitstaan.’
‘Vijfendertig.’
‘Je zorgt maar dat je er bent als ik aankom!’ droeg ze hem op.
‘Komt voor elkaar,’ zei hij. ‘En Miro, de jongen die ik jullie tegemoet stuur. Beschouw hem als mijn zoon.’
Ze knikte traag. ‘Dit zijn zulke gevaarlijke tijden, Ender. Ik wilde maar dat we Peter nog hadden.’
‘Ik niet. Als hij de leider van ons opstandje was, dan zou hij eindigen als hegemoon van alle Honderd Werelden. Wij willen alleen maar met rust gelaten worden.’
‘Het is misschien wel niet mogelijk om het een te bereiken zonder het ander,’ zei Val. ‘Maar daar kunnen we later wel ruzie over maken. Tot ziens, lieve broer.’
Hij gaf geen antwoord. Hij bleef maar naar haar kijken en kijken tot ze met een wrang lachje de verbinding verbrak.
Ender hoefde Miro niet te vragen of hij wilde gaan; Jane had hem alles al verteld.
‘Is uw zuster Demosthenes?’ vroeg Miro. Ender was inmiddels aan zijn moeizame praten gewend. Of misschien werd zijn praten wel wat duidelijker. Het was in ieder geval niet meer zo moeilijk te verstaan.
‘Wij waren een begaafd gezin,’ zei Ender. ‘Ik hoop dat je haar aardig vindt.’
‘Ik hoop dat ze mij aardig vindt.’ Miro lachte, maar hij keek bang.
‘Ik heb tegen haar gezegd,’ zei Ender, ‘dat ze jou als mijn zoon moest beschouwen.’
Miro knikte. ‘Ik weet het,’ zei hij. En toen, bijna uitdagend: ‘Ze heeft me uw gesprek met haar laten zien.’
Ender werd van binnen helemaal koud.
Janes stem klonk in zijn oor. ‘Ik had het je moeten vragen,’ zei ze. ‘Maar je weet dat je toch ja had gezegd.’
Het was niet de inbreuk op zijn privacy die Ender zich aantrok. Het was het feit dat Jane zo dik was met Miro. Daar moet je maar aan wennen, hield hij zichzelf voor. Nu zorgt ze voor hem.
‘We zullen je missen,’ zei Ender.
‘De mensen die me zullen missen, missen me nu al,’ zei Miro, ‘omdat ze me als dood beschouwen.’
‘We hebben je levend nodig,’ zei Ender.
‘Als ik terugkom, ben ik nog steeds maar negentien. En heb ik ook nog steeds hersenletsel.’
‘En je bent nog steeds Miro, en briljant en betrouwbaar en geliefd. Jij bent deze opstand begonnen, Miro. Voor jou werd het hek uitgeschakeld. Niet voor een of ander groots doel, maar voor jou. Stel ons niet teleur.’
Miro lachte, maar Ender kon niet uitmaken of zijn lach scheef was vanwege zijn verlamming of vanwege het feit dat het een verbitterde, giftige lach was.
‘U moet me nog één ding vertellen,’ zei Miro.
‘Als ik het niet doe,’ zei Ender, ‘doet zij het wel.’
‘Het is niet moeilijk. Ik wil alleen maar weten waarvoor Pipo en Libo gestorven zijn. Wat het was waarvoor de zwijntjes hen eerden.’
Ender begreep die vraag beter dan Miro wist: hij begreep waarom de vraag voor de jongen zo belangrijk was. Pas enkele uren voor hij over het hek klom en zijn toekomst kwijtraakte, had Miro vernomen dat hij in werkelijkheid Libo’s zoon was. Eerst Pipo, toen Libo en daarna Miro; vader, zoon, kleinzoon; drie xenologen die hun toekomst waren kwijtgeraakt omwille van de zwijntjes. Miro hoopte zijn eigen offer wat meer zin te kunnen geven als hij begreep waarom zijn voorvaderen stierven.
Het probleem was dat de waarheid Miro heel goed het gevoel zou kunnen geven dat de offers geen enkele betekenis hadden. En Ender antwoordde dus met een vraag: ‘Weet je niet al waarvoor?’
Miro sprak langzaam en zorgvuldig zodat Ender zijn moeizame woorden zou kunnen verstaan. ‘Ik weet dat de zwijntjes dachten dat ze hun eer betoonden. Ik weet dat Mandachuva en Bladeter in hun plaats hadden kunnen sterven. Bij Libo weet ik zelfs ter gelegenheid waarvan het was. Het was toen de eerste amarantoogst binnen was en er voedsel in overvloed was. Daarvoor beloonden ze hem. Maar waarom hadden ze dat dan al niet eerder gedaan? Waarom deden ze het niet toen we hun leerden om merdonawortels eetbaar te maken? Waarom niet toen we hun leerden potten bakken, of met pijl en boog schieten?’
‘De waarheid?’ vroeg Ender.
Miro maakte uit Enders toon op dat de waarheid niet mals zou zijn. ‘Ja,’ zei hij.
‘Noch Pipo, noch Libo verdiende eigenlijk de eer. Het was niet de amarant waarvoor de vrouwen de beloning uitdeelden. Het was het feit dat Bladeter hen had overgehaald om een hele nieuwe generatie kinderen te laten verwekken en geboren te laten worden, ook al was er niet genoeg voedsel voor hen als ze eenmaal de moederboom zouden verlaten. Het was een afschuwelijk risico en als hij het mis gehad had, dan zou die hele generatie jonge zwijntjes gestorven zijn. Libo bracht de oogst, maar Bladeter was in zekere zin degene die de bevolking had opgevoerd tot het peil waarop ze het graan nodig hadden.’
Miro knikte. ‘Pipo?’
‘Pipo vertelde de zwijntjes wat hij ontdekt had. Dat de Descolada, waar mensen aan dood gingen, deel uitmaakte van hun gewone fysiologie. Dat hun lichamen veranderingen aankonden die ons doodden. Mandachuva vertelde de vrouwen dat dit betekende dat mensen geen almachtige goden waren. Dat wij in sommige opzichten zelfs zwakker waren dan de Kleintjes. Dat wat mensen sterker maakte dan zwijntjes, niet een aangeboren eigenschap was — maar louter het toeval dat wij hun qua kennis een paar duizend jaar voor waren. Als zij onze kennis konden verwerven, dan zouden wij mensen geen macht meer over hen hebben. Mandachuva’s ontdekking dat zwijntjes in aanleg gelijk waren aan mensen — dat was wat zij beloonden, niet de door Pipo verstrekte informatie die tot die ontdekking leidde.’
Читать дальше