Afzichtelijke trollen, monsters, schepsels met mensenhoofden, leeuwelichamen en drakestaarten, duistere, ongrijpbare gedaanten, wierpen zich op de soldaten, omknelden hen, wurgden, lieten hun klauwen diep in het vlees verzinken. Sommigen van de buitenaardsen waren in staat vuurballen van energie af te vuren waardoor de soldaten in hun kurassen werden gekookt als kreeften in een schelp. Andere Firvulag vielen aan met astraal vuur, stromen smerig wondvocht of andere, het brein verbijsterende illusies. De grote held, Nukalavee de Huidloze, zich ditmaal vertonend als een vliegende centaur met vuurschietende ogen, jankte en gromde tot de vijandelijke soldaten sidderend op de grond vielen, hun trommelvliezen gescheurd, hun geesten de waanzin nabij. Een andere kampioen, Bles met de Vier Klauwen, viel het hoofdkwartier van het garnizoen binnen, greep de commandant met de zilveren halsring en leek hem levend, met wapenrusting en al te verslinden. Seaborg, zo heette de commandant, stierf rustig terwijl hij nog telepathisch orders uitzond naar zijn ondergeschikten die nu een laatste verdedigingslinie vormden bij de poort die toegang gaf tot de stad. Zijn adjudanten maakten vergeefs hun wapens van vitredur bot op het schubachtig pantser van Bles en werden in ruil voor hun onbeschaamdheid levend verslonden. Tegen de tijd dat het monster de laatste adjudant had verscheurd, stond het hoofdkwartier in brand en zwermde de invasiemacht uit over de straten van Finiah. Bles trok zich tevreden terug, een zilveren tandestoker gebruikend om zijn gebit te reinigen. Zijn eetlust was net ontwaakt en de dag was nog jong.
Vanda-Jo was nog bezig toezicht te houden op de laatste golf vrijwilligers die vanaf de Rijnoever aan boord gingen, toen Heer Velteyn en zijn Vliegende Jacht het luchtruim kozen. Angstkreten stegen op uit de menigte toen ze de stralende ridders vanaf de stad over het water zagen komen. Eén man schreeuwde: ‘Die rotzakken komen voor onsV en sprong in de Rijn. De paniek werd afgewend toen Vanda-Jo schreeuwend om hun lafheid tegen hen tekeerging en erop wees dat de Jacht nog altijd hoog boven Finiah cirkelde en blijkbaar een heel wat dringender doel voor ogen had.
‘Dus in de boten. En houd op je broeken vol te schijten!’ bulderde ze. ‘Je hoeft voor Velteyn en zijn vliegende circus niet langer bang te zijn. Zijn jullie ons geheime wapen vergeten? We hebben ijzer! Nu kun je de Tanu doden, makkelijker nog dan die menselijke verraders die hun vuile werk doen.’ Ogen rolden wild en angstig in de duisternis. De Firvulag-schipper van de kleine tweemaster die het dichtst bij Vanda-Jo stond, brandde van dwergachtig ongeduld. ‘Schiet op, geestloze aardwormen of we zeilen naar de oorlog zonder jullie!’ Plotseling schoot een straal groen licht uit een schijnbaar lege hemel dwars door de wentelende Jacht en raakte een lage heuvel binnen de stad aan de overkant van de Rijn. Wit en oranje vuur kwam als een fontein omhoog op de plaats van de inslag en seconden later rolde de donder van de explosie over de rivier. ‘De mijn!’ schreeuwde iemand. ‘De bariummijn is opgeblazen! God ... het lijkt wel of er een vulkaan ontploft!’ Alsof het bombardement een signaal was geweest, sprong een andere zuil van vlammen omhoog van Finiahs verste muren, daar waar het schiereiland uitliep in een smalle landtong die het met het vasteland verbond.
‘Zien jullie dat?’ Vanda-Jo was uitzinnig van vreugde. ‘De tweede golf Firvulag is geland tegenover onze eerste landingsplaats. Die vrouwelijke generaal, Ayfa heet ze, valt nu aan vanaf de kant van het Zwarte Woud. Willen jullie strontkoppen nou dan es opschieten?’
De mannen en de vrouwen hieven hun met ijzer beslagen speren in de lucht en joelden luidkeels. Met zoveel vaart stoven ze over de wiebelende loopplanken in de wachtende boten dat de smalle vaartuigen bijna dreigden om te slaan.
Aan de andere kant van de Rijn legden de vlammen een vuurrode gloed over het water. En de feeërieke lichtjes van blauw en groen en zilver en goud die de omtrekken van de prachtige stad hadden omlijnd, begonnen een voor een te doven.
Velteyn. Heer van Finiah, trok de teugels van zijn chaliko aan en hing hoog in de lucht als een brandende vlam van magnesium. De edelen van zijn Vliegende Jacht, achttien mannen en drie vrouwen, allemaal in rood gekleed, hielden hun rijdieren eveneens in en omringden hun aanvoerder. Zijn uitgezonden gedachte was door woede en frustratie nauwelijks coherent: Verdwenen! Die vliegende machine is verdwenen ... en toch gingen mijn vuurbollen dwars door haar buik. Kamilda, gebruik je vérziende vermogens en zoek haar op.
. . Ze verwijdert zich snel, Heer Velteyn. Ah, Tana, met wat voor onvoorstelbare snelheid! Ze verdwijnt achter de Vogezen en buiten mijn waarneming. Mijn Heer, wanneer ik naar grotere hoogte zou stijgen ...
Blijf, Kamilda. Dringender gevaren dreigen beneden ons. Kijk, allemaal! Zie wat de Aartsvijand heeft aangericht! O de schande, de pijn, de verwoesting! Allemaal naar beneden. Ieder van jullie voert een groep bereden krijgers aan om onze Stad van Lichten te verdedigen. Na bardito! Na bardito taynel o pogeköne!
Het gevecht verplaatste zich gestaag landinwaarts. Twee uur na de dageraad liep de voorste gevechtslinie dwars door de tuinen van de Koepel van Genot en door de buitenwijken van de Tanu.
Moe Marshak had zijn verdover meerdere malen herladen uit de wapens van zijn gevallen kameraden. Hij had de opzichtige versiering van zijn helm gerukt en was meerdere malen door de modder gerold om de glans van zijn kuras minder in het oog te laten lopen. Anders dan zijn minder fortuinlijke kameraden was hij al snel tot de conclusie gekomen dat de Firvulag in staat waren telepathische communicatie op te sporen en dus deed hij geen enkele poging om zijn officieren te benaderen voor nieuwe orders. Zo rustig mogelijk blijvend, ging hij in zijn eentje zijn gang en bleef uit de buurt van de monsters terwijl hij door zijstraten sloop. Minderen met koele bekwaamheid neerschoot en hysterische rama’s en burgers zoveel mogelijk ontliep. Hij had zeker al een vijftiental vijanden neergelegd plus nog eens twee burgers zonder halsring die hij erop betrapte wapens te willen stelen van gevallen kameraden.
Nu slipte hij steels over een lange veranda die aan het uiterste einde van de Koepel van Genot liep. Hij hoorde het duidelijk te onderscheiden krijgsgehuil van de Minderen en verborg zich achter dicht struikgewas dat als versiering diende terwijl hij een van de zaagvormige oorlogspijlen op zijn boog legde. Het volgende ogenblik werd hij onverwachts afgeleid door lawaai uit het gebouw. Het gebrandschilderde glas van een paar deuren vijf meter bij hem vandaan versplinterde door de inslag van een of ander zwaar voorwerp. Er weerklonken kreten en een laag gerommel. Lange handen vol ringen vochten met de ontwrichte deursluitingen. Andere handen verbogen het overgebleven frame van metaal. Marshak stond onder zo’n hoek dat hij niet precies kon zien wie daarbinnen waren opgesloten, maar hun kreten van angst en ontzetting bereikten zowel zijn oren als zijn geest.
‘Help! De deur zit vast! En het komt eraan!’ Help ons! Helphelphelp ons HELP ONS! De mentale, dringende oproep van een Tanu klauwde in Marshaks bewustzijn. Zijn grijze halsring dwong hem te gehoorzamen. Zijn schuilplaats in de steek latend, rende hij naar de deur.
Aan de andere kant, tegen het verbogen koperwerk van de deur gedrukt, stonden drie vrouwelijke bewoonsters van de Koepel van Genot en hun grote klant, een Tanu wiens violette en gouden overkleed duidelijk maakte dat hij een lid was van hun Mentale Gilde. Hij bezat blijkbaar niet voldoende dwingende of psychokinetische vermogens om de verschijning af te weren die nu op de drempel van een binnendeur stond, gereed om aan te vallen. De Firvulag zag eruit als een groot roofinsekt, een onderwaterdier met blikkerende, scheermesscherpe klauwen. De kop van het monster was een meter in omvang, terwijl het lange, uit segmenten opgebouwde lichaam, slijmerig van een of andere stinkende afscheiding, de hele gang daarachter leek te vullen. ‘Tana zij gedankt,’ schreeuwde de Tanu. ‘Vlug, man! Richt op zijn nek.’
Читать дальше