‘En nu, mijn vrienden, het ga u goed, want ik moet u een tijdje verlaten. Al het andere komt later wel. Nu gaat deze ouwe kapitein zich een paar lessen geven hoe er met dit vliegende ding rondgejakkerd moet worden.’
Hij sloeg de knop voor het rho-veld op vol vermogen en dat ontstak een vuurtje onder haar staart waardoor ze verticaal de ionosfeer injoeg.
Zouden er vrijwilligers komen?
Terwijl de dagen van september voorbijgleden en de voorbereidingen in het dorp Verborgen Bron werden voltooid, hield die vraag de volgelingen van Madame Guderian het meest bezig. Haar invloed—en ook de voordelen van de samenwerking tussen mensen en Firvulag—reikte niet veel verder dan een handvol kleine nederzettingen in de Vogezen en de wildernis rondom de Saöne, een gebied dat nooit meer dan een honderdtal strijders kon opbrengen. De communicatie met verder liggende nederzettingen van Minderen was minimaal, omdat altijd het gevaar dreigde van de Jacht, de patrouilles, de Huilers en zelfs van onderdanen van koning Yeochee die niet altijd geneigd waren hun vervolging van mensen op te geven. Voordat ze Hoog Vrazel verlieten hadden Madame en Burke dit probleem besproken met de slimme, oude aanvoerder van de vormveranderaars, Pallol-Eenoog. Ze waren het erover eens geworden dat hun enige hoop op rekrutering van verder weg wonende mensen in de handen van de Firvulag lag. Alleen deze wevers van illusies konden erin slagen groepen menselijke strijders uit verafgelegen dorpen tijdig voor de aanval op Finiah naar Verborgen Bron te leiden. Maar er was duidelijk iets meer nodig dan een simpele oproep om naar de wapens te grijpen om die sceptische mensen uit hun moerassen en versterkte hoogten te voorschijn te lokken, zeker wanneer die uitnodiging werd overgebracht door de kleine buitenaardsen.
Madame en Peo hadden daarom een gezamenlijke oproep geschreven en die in handen van Pallol achtergelaten. De boodschappers van de Firvulag zouden echter de uitnodiging meer gewicht moeten geven en om dat te bereiken werden ze het eens over een strategie die de oude Strijdmeester had voorgesteld. Terwijl de expeditie van Madame Hoog Vrazel verliet op weg naar het Scheepsgraf, trokken geselecteerde groepen Firvulag, onder wie de meest tactvolle van koning Yeochee’s scheidsrechters voor de Grote Veldslag, naar het zuiden en het westen om alle Minderen in de bekende wereld op te roepen deel te nemen aan de aanval tegen Finiah.
Het Kleine Volk ging, beladen met geschenken. Zo gebeurde het dat eenzame tussen de vulkanen verspreid staande groepjes hutten in het hele Centrale Massief ’s nachts werden bezocht door vrijgevige feeën. Zakken van het fijnste meel, flacons met honing en wijn, vette kazen, suiker en andere luxueuze buitensporigheden verschenen langs mysterieuze weg op de drempels van menselijke behuizingen. Verloren geraakte ganzen en schapen vonden op onverklaarbare wijze de weg naar hun hokken terug en zelfs zoekgeraakte kinderen kwamen veilig weer thuis, geleid door vlinders of dwaallichtjes. Op de berghellingen van de Jura verdween de slechtgelooide huid van een hert die tegen de muur van een armzalige hut was gespijkerd, maar in plaats daarvan vonden de gelukkige bewoners goed gelapte schoenen, wambuizen van bont en zijdezachte suède kleding. Diep in de moerassen van het Parijse Bekken ontdekten de veenbewoners dat hun rottende bootjes waren vervangen door gloednieuwe vaartuigen van decamole, gestolen uit Tanu-karavanen; grote netten vol waterwild werden achtergelaten op plekken waar mensen ze wel moesten vinden; plastic containers met insektenwerende middelen, kostbaarder dan edelstenen, verschenen op de vensterbanken van de op palen geplaatste moeraswoningen op hoogten waar geen gewone voorbijganger ze had kunnen neerleggen. In tal van nederzettingen kwamen mensen tot hun verbazing tot de ontdekking dat moeilijke karweitjes door onzichtbare helpers waren geklaard. Zieken werden verzorgd door elfachtige vrouwen die bij de dageraad spoorloos verdwenen; gebroken voorwerpen werden gerepareerd, lege voorraadkasten gevuld en steeds waren er geschenken, geschenken en nog eens geschenken.
Toen ten slotte de boodschappers van de Firvulag openlijk naar voren kwamen om het afschrikwekkende plan van Madame Guderian (die natuurlijk bij al de vluchtelingen bekend was) te vertellen en toe te lichten, waren de Minderen in elk geval bereid om te luisteren. Lang niet iedereen was bereid om aan de oproep gehoor te geven, want onder die zwervers bevonden zich veel emotioneel leeggebrande mensen, lichamelijk kreupelen of zwakken en zij die enkel aan hun eigen huid wensten te denken. Maar de moedigsten, de gezonden, zij die nog dromen hadden, werden aangestoken door het idee een rake klap uit te delen aan de zo gehate Tanu, terwijl nog weer anderen konden worden overgehaald toen de boodschappers de mogelijkheid van rijke buit delicaat ter sprake brachten. Zo keerden de afgezanten van de Firvulag ten slotte huiswaarts en de mensen rond Verborgen Bron raakten buiten zichzelf, want ze brachten bijna vierhonderd mannen en vrouwen met zich mee die van heinde en verre kwamen, uit Bordeaux en Albion en uit de delta’s van de Zee van Antwerpen. Ze werden welkom geheten uit naam van de Vrije Mensheid, kortstondig getraind en uitgerust met wapens van brons en vitredur. Men was overeengekomen dat geen van de nieuwkomers iets over het ijzer zou horen tot op de dag van de aanval en slechts de bekwaamsten van de vrijwilligers zouden met dat kostbare metaal worden bewapend. De geheime plaats van voorbereiding in de laaglanden aan de Rijn tegenover Finiah was tegen het midden van de laatste week in september geheel in gereedheid. Menselijke strijders en het puikje van de Firvulag stonden klaar om de rivier in zeilboten over te steken die aan het Kleine Volk behoorden. De boten zouden in wolken mist verborgen kunnen worden gehouden zolang de krachtigste van de Tanu daar zijn aandacht niet op richtte. Meer Firvulag waren verderop in een ander kamp verborgen, klaar om aan te vallen zodra de stadsmuur op een tweede plaats werd verwoest. Over tactiek en doelen was beslist en alle voorbereidingen getroffen. Het wachten was op de Speer van Lugonn.
‘De Jacht gaat vannacht op pad, Peopeo Moxmox Burke.’ Het was donker in het cipressenmoeras, want de maan was onder. Commandant Burke richtte zijn nachtkijker op de activiteit aan de overkant van de rivier. Het hoge, door een smalle landengte met het vasteland verbonden schiereiland waarop de Tanu-stad was gebouwd, lag zoals altijd in een ongelofelijke zee van veelkleurige lichten. De veel scherpere blik van Pallol-Eenoog had al gezien wat Burke nu pas door zijn kijker waarnam: een gloeiende processie die opsteeg van de hoogste kantelen van het paleis van Velteyn, langzaam hoger spiralend terwijl de afzonderlijke deelnemers aan de Vliegende Jacht zelfs op deze afstand van twee kilometer zichtbaar bleven. Tanu-ruiters wier gefacetteerde wapenrusting flonkerde in elke kleur van de regenboog, rijdend op grote, witte chaliko’s. De poten van de rijdieren bewogen eendrachtig terwijl ze door die luchtige duisternis galoppeerden. Er bevonden zich eenentwintig ridders in de stoet plus een laatste die hen leidde, zijn wapperende mantel achter hem aan stromend als de staart van een komeet van dampig zilver. Vanuit de verte weerklonken de zwakke tonen van een hoorn.
‘Ze gaan zuidwaarts, Strijdmeester,’ zei Burke. Naast hem knikte Pallol-Eenoog, die op zijn eigen verre wereld meer dan zeshonderd winters had meegemaakt en hier meer dan duizend omwentelingen van de bijna seizoenloze Pliocene Aarde. Hij was groter dan de Indiaan en bijna tweemaal zo massief, maar hij bewoog zich even behendig als de grote otters in deze waterige jungle, wier vormen hij vaak, in het groot, nabootste. Zijn rechteroog was een grote krans van goud met een dieprood gekleurde iris; het linker werd verborgen achter een met juwelen bezette leren lap. Men fluisterde dat wanneer hij in de strijd die ooglap oplichtte, zijn blik dodelijker werd dan een bliksemflits. En dat wilde zeggen dat het destructieve potentieel van zijn rechter hersenhelft tot de krachtigste behoorde onder Firvulag en Tanu. Maar Pallol-Eenoog was sinds lang een lichtgeraakte oude held en hij had zich al in geen twintig jaar verwaardigd zijn rusting van obsidiaan te bevuilen in een Grote Veldslag. Hij kon de jaarlijkse vernedering van zijn volk niet verdragen; hij had Madame Guderians plan tamelijk amusant gevonden, maar hij had ingestemd met de rol van de Firvulag toen zowel Yeochee als de jonge kampioen Sharn-Mes hadden besloten de Minderen te steunen. Pallol had verklaard advies te zullen verlenen en dat had hij gedaan, maar het was ondenkbaar dat hij persoonlijk zou deelnemen aan wat hij ‘Madames kleine oorlog’ noemde. Het was heel waarschijnlijk dat die oorlog oneindig zou worden uitgesteld wanneer de dame er niet in slaagde met het beloofde materiaal terug te keren. En zelfs wanneer ze de Speer mee terugbracht, hoe zouden eenvoudige mensen zelfs maar mogen hopen dit wapen effectief aan te wenden tegen de dapperen van Velteyn? De Speer was een wapen voor een Held! En het was maar al te waar dat helden zeldzaam waren onder deze versleten jonge generatie.
Читать дальше