Alice kwam uit de rivier en veegde met haar handen over het lichaam. De zon en de wind droogden haar snel. Zij raapte haar graskleren op, maar trok ze niet weer aan. Wilfreda stelde haar wat vragen erover. Alice antwoordde dat zij haar te veel jeuk veroorzaakten, maar dat zij ze zou bewaren om ze ’s nachts te dragen als het te koud werd. Alice was beleefd tegen Wilfreda maar duidelijk op een afstand. Zij had veel van het gesprek gehoord en wist dus dat Wilfreda een fabrieksmeisje was geweest, dat de brede baan was opgegaan en aan syfilis was gestorven, althans Wilfreda geloofde dat de ziekte haar dood was geweest. Zij herinnerde zich niet dat zij gestorven was. Zoals zij opgewekt vertelde, was zij ongetwijfeld eerst buiten kennis geraakt.
Toen Alice dit hoorde, ging zij zelfs nog verder weg staan. Burton grijnsde en vroeg zich af wat zij zou doen als zij wist dat hij aan dezelfde ziekte had geleden, die hij bij een slavinnetje in Cairo had opgelopen, toen hij als Moslim vermomd in 1853 een tocht naar Mekka maakte. Hij was ‘genezen’ en zijn geestvermogens hadden er niet onder geleden ofschoon zijn geestelijke kwelling ontzettend was geweest. Het punt was echter, dat bij de verrijzenis iedereen een fris, jong en ziektevrij lichaam had gekregen, zodat de houding van anderen tegenover hen niet beïnvloed behoefde te worden door wat zij op aarde waren geweest.
‘Hoefde niet’ was echter niet hetzelfde als ‘zou niet’. Hij kon het Alice Hargreaves echt niet kwalijk nemen. Zij was het product van haar maatschappij — net als alle vrouwen was zij wat mannen van haar hadden gemaakt — en zij bezat de karaktertrekken en soepelheid van geest om zich boven enkele van de vooroordelen van haar tijd en klasse te verheffen. Zij had zich vrij goed bij de naaktloperij aangepast en ze was niet openlijk vijandig of minachtend tegen het meisje. Zij had met Burton iets gedaan dat tegen een leven van openlijke en bedekte indoctrinatie inging en dat nog wel op de avond van de eerste dag van haar leven na de dood toen zij op haar knieën hosanna’s had behoren te zingen omdat zij ‘gezondigd’ had en had behoren te beloven dat zij nooit weer zou ‘zondigen’ als zij maar niet in het hellevuur werd geworpen.
Terwijl zij over de vlakte liepen, dacht hij over haar na en draaide af en toe zijn hoofd om om naar haar te kijken. Dat kale hoofd maakte haar gezicht veel ouder, maar de kaalheid deed haar onder de navel er ook kinderlijk uitzien. Allen liepen zij met deze tegenstrijdigheid rond, doordat zij er boven de hals als oude man of vrouw en onder de navel als jong kind uitzagen.
Hij ging langzamer lopen tot hij naast haar liep. Daardoor kwam hij achter Frigate en Loghu te lopen. De aanblik van Loghu zou iets goed maken zelfs als zijn poging om met Alice te praten op niets uitliep. Loghu had een mooi gevormd achterste. Haar billen waren net twee grote eieren en ze heupwiegde even bekoorlijk als Alice.
Hij zei met zachte stem: ‘Als je van gisteravond zoveel verdriet hebt, waarom blijf je dan bij me?’
Haar mooie gezichtje vertrok en werd lelijk.
‘Ik blijf niet bij jou, ik blijf bij de groep! Ik heb bovendien over gisteravond nagedacht, hoewel me dat zwaar valt. Ik moet eerlijk zijn. Het was het narcoticum in dat afschuwelijke, gemene gum waardoor we deden... wat we deden. Tenminste, ik weet dat het voor mijn gedrag verantwoordelijk was en ik geef jou maar het voordeel van de twijfel.’
‘Er bestaat dus geen hoop, dat het nog eens gebeurt?’
‘Hoe kun je dat vragen! Natuurlijk niet! Hoe durf je?’
‘Ik heb je er niet toe gedwongen,’ zei hij. ‘Zoals ik je al heb uitgelegd, deed je alleen maar datgene dat je ook zou doen als je niet door je innerlijke remmingen werd tegengehouden. Die remmingen zijn goed — onder bepaalde omstandigheden — zoals wanneer je in het Engeland op aarde wettig getrouwd bent met een man waarvan je houdt. Maar de aarde bestaat niet meer, tenminste niet zoals wij haar kenden. Ook Engeland bestaat niet meer en de Engelse samenleving is weg. Als de gehele mensheid verrezen is en langs deze rivier is verspreid, zul je toch misschien je man nooit weer zien. Je bent niet langer getrouwd. Weet je nog... tot de dood ons scheidt. Je bent gestorven en dus ook gescheiden. Bovendien wordt er in de hemel niet ten huwelijk geschonken.’
‘Je bent een godslasteraar, mr Burton. Ik heb over je in de kranten gelezen en ik heb een paar van je boeken over Afrika en India en ook dat boek over de Mormonen in Amerika, gelezen. Ik heb ook verhalen gehoord waarvan ik de meeste moeilijk kon geloven omdat zij je zo verdorven voorstelden. Reginald was erg verontwaardigd toen hij je Kasidah had gelezen. Hij zei dat hij zulke gemene atheïstische literatuur niet in huis wilde hebben en hij gooide al je boeken in het fornuis.’
‘Als ik zo verdorven ben en jij je een gevallen vrouw voelt, waarom ga je dan niet weg?’
‘Moet ik alles nog een keer zeggen? In de volgende groep kunnen wel nog slechtere mannen zitten en, zoals je me zo vriendelijk hebt uitgelegd, je hebt me er niet toe gedwongen. Hoe dan ook, ik ben ervan overtuigd dat je toch een hart onder dat cynische, spottende uiterlijk hebt. Ik zag je huilen toen jij Gwenafra droeg en zij zo snikte.’
‘Je hebt me dus doorzien,’ zei hij grinnikend. ‘Heel goed, het zij zo. Ik zal ridderlijk zijn en niet proberen je op enigerlei wijze te verleiden of lastig te vallen, maar de volgende keer dat je me gum ziet kauwen, kun je je maar beter verstoppen. Ondertussen geef ik je mijn woord van eer; je hebt niets van mij te duchten zolang ik niet onder de invloed van het gum verkeer.’
Haar ogen werden groot en zij bleef staan. ‘Ben je van plan het weer te gebruiken?’
‘Waarom niet? Blijkbaar werden sommige mensen er wilde beesten door maar dat effect had het op mij niet. Ik voel er geen verlangen naar en ik betwijfel derhalve of het verslavend is. Ik was gewoon af en toe een pijp opium te roken, weet je, en ik raakte er niet aan verslaafd. Ik geloof dus niet dat ik een psychologische zwakheid voor verdovende middelen bezit.’
‘Ik heb begrepen dat je heel vaak te veel dronk, mr Burton, jij en dat walgelijke schepsel, mevrouw Swinburne ...’ Zij zweeg opeens. Een man had haar aangeroepen en hoewel zij geen Italiaans verstond, begreep zij zijn obscene gebaar. Zij bloosde over haar gehele lichaam maar liep stevig door. Burton keek de man dreigend aan. Het was een goed gebouwde, gebruinde jongeman met een grote neus, een weke kin, en dicht bij elkaar staande ogen. Zijn spraak was die van de onderwereld in Bologna, een stad waar Burton veel tijd met het onderzoeken van Etruskische relikwieën en graven, had doorgebracht. Achter de man stonden nog tien mannen, waarvan de meesten er even ongunstig en misdadig als hun leider uitzagen en voorts nog twee vrouwen. Het was duidelijk dat de mannen meer vrouwen aan de groep wilden toevoegen. Het was bovendien duidelijk dat zij graag de stenen wapens van Burton’s groep in handen zouden krijgen. Zij waren slechts met hun graal en bamboestokken gewapend.
Burton gaf een scherp bevel en zijn mensen sloten zich aaneen. Kazz verstond zijn woorden niet, maar hij begreep onmiddellijk wat er aan de hand was. Hij liet zich terug vallen om samen met Burton de achterhoede te vormen. Zijn woeste uiterlijk en de handbijl in zijn reusachtige vuist werkten enigszins afschrikkend op de Bolognezen. Zij volgden de groep en maakten luide opmerkingen en bedreigingen, maar zij kwamen niet veel dichter bij. Toen zij echter de heuvels bereikten, schreeuwde de leider van de bende een bevel en zij vielen aan.
De jongeman met de dicht opeenstaande ogen, stormde gillend en met zijn graal slingerend op Burton af. Burton schatte de cirkelzwaai van de cilinder en stootte met zijn bamboespeer toe op het ogenblik dat de graal naar achteren zwaaide. De stenen punt drong in de zonnevlecht van de man en hij viel met de speer in het lichaam op zijn zij. De submens sloeg naar een slingerende graal met een stok, die uit zijn hand werd geslagen. Hij sprong naar voren en liet de snede van zijn handbijl boven op het hoofd van zijn aanvaller neerdalen. De man stortte met bebloede schedel ter aarde.
Читать дальше