‘Ik had er voor mijn dood van gehoord,’ zei Burton, ‘maar ik heb er nooit voorbeelden van gezien. Het kan misschien nuttig worden maar inmiddels zal ik deze twee Engels leren.’
‘Maar de meeste mensen hier spreken Italiaans of Sloweens!’ zei Frigate.
‘Dat kan best zo zijn hoewel we nog geen overzicht hebben, maar ik ben niet van plan hier te blijven, daar kun je op rekenen.’
‘Dat had ik kunnen voorspellen,’ mompelde Frigate. ‘Je werd altijd rusteloos, je moest altijd weer ergens anders heen.’
Burton keek Frigate woedend aan en begon toen met de lessen. Gedurende ongeveer vijftien minuten drilde hij hen in het herkennen en uitspreken van negentien zelfstandige naamwoorden en een paar werkwoorden: vuur, bamboe, graal, man, vrouw, meisje, hand, voet, oog, tanden, eten, lopen, rennen, praten, gevaar, ik, jij, zij, ons. Zijn bedoeling was evenveel van hen te leren als zij van hem. Na enige tijd zou hij in staat zijn hun talen te spreken, welke dat ook waren.
De zon verscheen boven de kam van de oostelijke bergketen. De lucht werd warmer en zij lieten het vuur uitdoven. De tweede dag van de verrijzenis was al enkele uren oud en zij wisten nog bijna niets over deze wereld, wat hun lot zou zijn of Wie hun lot bepaalde.
Lev Ruach stak zijn gezicht met de grote neus door het gras en zei: ‘Mag ik bij jullie komen?’
Burton knikte en Frigate zei: ‘Natuurlijk, waarom niet?’
Ruach stapte uit het gras naar voren. Een kleine vrouw met een lichte huid, grote bruine ogen en een mooi delicaat gezicht kwam achter hem aan. Ruach stelde haar als Tanya Kauwitz voor. Hij had haar de vorige avond ontmoet en zij waren bij elkaar gebleven omdat zij een aantal dingen gemeen hadden. Zij was van Russisch-Joodse afkomst, was in 1958 in de Bronx, New York City geboren en was lerares Engels geworden. Zij had een zakenman getrouwd, die een miljoen bij elkaar had gebracht en toen hij vijfenveertig was, was doodgegaan, waarna zij met een prachtkerel trouwde, op wie ze al vijftien jaar verliefd was geweest. Zes maanden daarna was zij aan kanker gestorven. Tanya en niet Lev verschafte deze inlichtingen en wel in één zin.
‘Het was gisteravond op de vlakte een beestenbende,’ zei Lev. ‘Tanya en ik moesten de bossen invluchten om ons leven te redden. Daarom besloot ik jullie op te zoeken om je te vragen of we bij jullie kunnen blijven. Ik bied mijn verontschuldiging voor mijn overijlde opmerkingen van gisteren aan, mr Burton. Ik geloof dat mijn opmerkingen juist waren, maar de zienswijzen waarover ik sprak, moeten in samenhang met uw andere levensopvattingen beschouwd worden.’
‘Daarover zullen we het een andere keer nog wel eens hebben,’ zei Burton. ‘Toen ik dat boek schreef had ik te lijden onder de gemene en opzettelijke leugens van geldschieters in Damascus en zij...’
‘Natuurlijk, mr Burton,’ zei Ruach, ‘zoals u zegt, later. Ik wilde alleen maar duidelijk maken, dat ik u als een zeer bekwame en krachtige persoonlijkheid beschouw en dat ik mij graag bij uw groep zou voegen. We zitten in een toestand van anarchie — als anarchie al een toestand genoemd kan worden — en veel van ons hebben bescherming nodig.’
Burton werd niet graag onderbroken. Hij fronste het voorhoofd en zei: ‘Laat het me alsjeblieft uitleggen. Ik ...’
Frigate stond op en zei: ‘Daar komen de anderen. Ik vraag me af waar ze geweest zijn.’
Er kwamen echter maar vier van de oorspronkelijke negen terug. Maria Tucci legde uit, dat zij na het kauwen van het gum, afgedwaald en uiteindelijk bij een van de grote vreugdevuren op de vlakte waren beland. Daarna was er heel veel gebeurd. Er waren gevechten geweest en mannen hadden vrouwen proberen aan te randen. Mannen hadden met elkaar en met vrouwen gevochten, vrouwen met vrouwen en er waren zelfs kinderen aangevallen. In die chaos was de groep uit elkaar geraakt en zij had de drie anderen pas een uur geleden weer gezien toen zij in de heuvels naar een graalrots zocht.
Lev voegde hier een paar details aan toe. De nasleep van het narcotische kauwgum was tragisch, vermakelijk of bevredigend geweest, klaarblijkelijk al naar gelang de individuele reacties. Het gum had op velen een erotiserende werking maar ook vele andere effecten. Neem bijvoorbeeld de man en vrouw die in 1899 in Opcina, een voorstad van Triëst, gestorven waren. Zij waren anderhalve meter van elkaar weer tot leven gewekt. Zij hadden uit vreugde, dat zij weer bij elkaar waren wat met zovele paren niet het geval was, gehuild. Zij dankten God voor hun geluk ofschoon zij ook enkele luide opmerkingen hadden gemaakt, dat deze wereld niet zo was als hun was beloofd, maar zij hadden vijftig jaar echtelijk geluk gekend en hoopten nu eeuwig bij elkaar te blijven.
Slechts een paar minuten nadat beiden het gum hadden gekauwd, had de man zijn vrouw gewurgd, haar lichaam in de rivier gegooid, een andere vrouw opgepakt en was met haar in het duister van het bos weggelopen. Een andere man was op een graalsteen gesprongen en had een toespraak gehouden, die de gehele nacht had geduurd en zelfs tijdens de regen doorging. Aan de weinigen, die het konden horen en de zelfs nog minder mensen, die hadden geluisterd, had hij de principes van een volmaakte maatschappij en hoe deze in de praktijk kon worden verwezenlijkt, uiteengezet. Tegen de ochtend was hij zo schor dat hij nog maar een paar woorden kon krassen. Op aarde had hij zelden de moeite genomen om te gaan stemmen.
Een man en een vrouw waren zo verontwaardigd over de openbare vertoning van zinnelijkheid, dat zij getracht hadden de paren met geweld te scheiden. Het resultaat bestond uit: blauwe plekken, bloedneuzen, gebarsten lippen en twee hersenschuddingen, alles aan hun kant. Sommige mannen en vrouwen hadden de nacht op hun knieën in gebed en met het belijden van hun zonden, doorgebracht.
Sommige kinderen waren vreselijk geslagen, verkracht, vermoord of alle drie. Maar niet iedereen was aan de waanzin ten prooi gevallen. Een aantal volwassenen had de kinderen beschermd of getracht dit te doen. Ruach beschreef de wanhoop en afkeer van een Kroatische Moslim en een Oostenrijkse Jood omdat er varkensvlees in hun graal zat. Een Hindoe schreeuwde obsceniteiten omdat zijn graal hem vlees bood.
Een vierde man riep, dat zij in handen van duivels gevallen waren en had zijn sigaretten in de rivier gesmeten.
Verschillende mensen hadden tegen hem gezegd: ‘Waarom heb je ons de sigaretten niet gegeven als jij ze niet wilde hebben?’
‘Tabak is een uitvinding van de duivel; het was onkruid, dat door Satan in de tuin van Eden geplant werd!’
Een man zei: ‘Je had tenminste de sigaretten met ons kunnen delen. Dat had je niets gekost.’
‘Ik zou graag alle goddeloze dingen in de rivier gooien!’ had hij geroepen. ‘Je bent een onverdraaglijke kwezel en nog gek op de koop toe,’ had iemand anders geantwoord en hem op het gezicht geslagen. Voordat de tabakhater van de grond kon opstaan, werd hij door vier anderen geschopt en geslagen.
Later was de tabakhater verdwaasd overeind gekomen en had met tranen van woede uitgeroepen: ‘Wat heb ik gedaan, dat ik dit verdiend heb, oh God, mijn Heer! Ik ben altijd een fatsoenlijk man geweest. Ik heb duizenden ponden aan liefdadigheid geschonken. Drie maal per week heb ik U in Uw tempel aanbeden. Mijn leven lang heb ik oorlog tegen zonde en corruptie gevoerd. Ik...’
‘Ik weet wie je bent!’ had een vrouw geroepen. Het was een lang meisje met blauwe ogen, een knap gezicht en een goed figuur. ‘Ik ken je wel! Sir Robert Smithson!’
Hij had gezwegen en haar met knipperende ogen aangestaard. ‘Ik ken jou niet!’
‘Natuurlijk niet, maar je zou het wel móeten! Ik ben één van de duizenden meisjes die zeseneenhalve dag per week zestien uur per dag moesten werken zodat jij in je grote huis op de heuvel kon wonen en fijne kleren kon dragen en je honden en katten beter kon laten vreten dan ik! Ik was één van jouw fabrieksmeisjes! Mijn vader heeft zich voor jou afgebeuld, mijn moeder heeft voor jou gezwoegd, mijn broers en zusters en iedereen, die niet te ziek was of die niet doodging omdat hij te weinig of te slecht eten kreeg, die op smerige bedden sliepen, tochtige ramen hadden en door ratten gebeten werden, die hebben allemaal voor jou gezwoegd. Mijn vader raakte in een van jouw machines zijn hand kwijt en jij schopte hem zonder een cent op straat. Mijn moeder stierf aan de pest en ik hoestte mijn longen uit, terwijl jij, fijne baron, jezelf met lekker eten volstopte, in gemakkelijke stoelen zat, in je grote, dure kerkbank in slaap viel en duizenden weggaf om de ongelukkigen in Azië te eten te geven en missionarissen naar Afrika te sturen om de arme heidenen te bekeren. Ik hoestte mijn longen stuk en ik moest hoer worden om genoeg geld te verdienen om mijn kleine broers en zusjes eten te geven. En ik kreeg syfilis, jij smerige, vrome ellendeling, omdat jij iedere druppel zweet en bloed, die van mij en van andere arme sloebers, eruit wilde persen! Ik krepeerde in de gevangenis omdat jij de politie zei dat ze hard tegen prostitutie moesten optreden. Jij... jij... jij...’
Читать дальше