‘Ja,’ zei ik en ik wilde hem nogmaals bedanken, maar hij praatte verder.
‘Het is niet jouw schuld,’ zei hij, ‘maar die van mij,’ en ik wist toen niet wat hij daarmee bedoelde, hoewel ik geloof dat ik het al die jaren later ben gaan begrijpen. En ik wou nog steeds dat ik toen iets had gezegd of gedaan, iets kleins, waardoor het gemakkelijker voor Harry was geweest om gelukkig in die laatste duisternis weg te glippen; een zorgvuldig geformuleerde zin die zijn twijfel aan zichzelf zou wegnemen en het zonlicht weer in die lege, blauwe ogen zou terugbrengen.
Maar al deze jaren later wist ik ook dat zo’n zin niet bestaat, in geen enkele taal die ik ken. Dexter is wat Dexter moet zijn, voorgoed en altijd, tot in der eeuwigheid, en als Harry dat bij zijn einde zag en uiteindelijk een golf afgrijzen en schuldgevoel door zich heen kreeg, nou ja, dan speet me dat echt, maar wat was er anders? Wanneer iemand doodging, werd hij zwakker, kreeg hij pijnlijke inzichten, en niet altijd een inzicht in een speciaal soort waarheid. Het komt gewoon door het naderende einde, en daardoor willen mensen iets zien wat in lijn is met een grote openbaring. Geloof me, ik ben expert als het gaat om stervende mensen. Als ik alle vreemde dingen zou opschrijven die mijn Speciale Vrienden tegen me zeiden wanneer ik ze over de rand duw, zou dat een heel interessant boek worden.
Dus ik voelde me akelig over Harry. Maar als jonge en onbeholpen nerd van een monster, had ik weinig kunnen zeggen om het hem gemakkelijker te maken.
En nu ik al die jaren later diezelfde blik in Deborahs ogen zag, spoelde diezelfde ongelukkige, hulpeloze gewaarwording weer door me heen. Ik kon haar alleen maar aanstaren terwijl ze zich afwendde en opnieuw naar het raam keek.
‘In godsnaam, zeg,’ zei ze, zonder haar blik van het raam af te wenden. ‘Gaap me niet zo aan.’
Chutsky glipte in de stoel aan de andere kant. ‘Ze is de laatste tijd een beetje bitter,’ zei hij.
‘Sodemieter op,’ zei ze zonder veel nadruk, terwijl ze haar hoofd scheef hield en om Chutsky heen naar het raam staarde.
‘Luister, Deborah,’ zei hij. ‘Dexter weet waar die vent is die je heeft neergestoken.’ Ze keek nog steeds niet, knipperde slechts met haar ogen, twee keer. ‘Eh, en hij dacht dat hij en ik hem misschien te grazen kunnen nemen. Daar wilden we met je over praten,’ zei Chutsky. ‘Horen wat jij ervan denkt.’
‘Wat ik ervan denk,’ zei ze met vlakke, bittere stem, en toen draaide ze haar gezicht met zo’n verschrikkelijke pijn in haar ogen naar ons toe dat zelfs ik het kon voelen. ‘Wil je weten wat ik werkelijk denk?’ zei ze.
‘Hé, het is al goed,’ zei Chutsky.
‘Ze zeiden dat ik op de operatietafel dood ben geweest,’ zei ze. ‘Ik heb het gevoel dat ik nog steeds dood ben. Ik heb het gevoel dat ik niet weet wie ik ben of waarom of wat dan ook, en ik…’ Een traan rolde over haar wang en, opnieuw, was dat heel verontrustend. ‘Ik heb het gevoel alsof hij alles wat ertoe doet uit me heeft gesneden,’ zei ze, ‘en ik weet niet of ik het ooit nog terugkrijg.’ Ze keek weer naar het raam. ‘Ik moet de hele tijd huilen, en dat is niks voor mij. Ik huil niet, dat weet je, Dex. Ik huil niet,’ herhaalde ze zachtjes terwijl er nog een traan over het spoor rolde dat de eerste had getrokken.
‘Het is al goed,’ zei Chutsky nogmaals, ook al was het dat duidelijk niet.
‘Ik heb nu het idee dat alles wat ik ooit heb gedacht verkeerd was,’ vervolgde ze. ‘En als ik dat denk, weet ik niet of ik wel weer een smeris kan zijn.’
‘Je gaat je vast beter voelen,’ zei Chutsky. ‘Dat kost alleen tijd.’
‘Neem ’m te grazen,’ zei ze en ze keek me aan met een spoortje van haar goeie ouwe woede. ‘Neem ’m te grazen, Dexter,’ zei ze. ‘En doe wat je moet doen.’ Ze hield mijn blik even vast, en wendde die toen weer af naar het raam.
‘Pap had gelijk,’ zei ze.
En zo kwam het dat ik de volgende ochtend vroeg bij een klein gebouw aan de buitenste rand van de startbaan van Miami International stond, met een paspoort op naam van David Marcey terwijl ik iets aanhad wat alleen maar een gelegenheidskostuum kon worden genoemd, groen, met felgele, bijpassende riem en schoenen. Naast me stond mijn mededirecteur van de Internationale Broederschap van Baptistengemeenten, de eerwaarde Campbell Freeney, in een even afzichtelijke outfit en met een grote grijns, waardoor de hele vorm van zijn gezicht veranderde en zelfs een paar littekens verdoezelde.
Kleding doet me niet echt veel, maar ik neem een paar basisregels van elegant fatsoen in acht, en de kleding die wij droegen, vermorzelde die compleet en spuugde ze in het stof. Ik had natuurlijk tegengesputterd, maar eerwaarde Kyle had me verteld dat we geen keus hadden. ‘Je moet de rol uitstralen die je speelt, maatje,’ zei hij en hij streek met een hand over zijn rode sportjasje. ‘Dit is de outfit van de baptistenzendeling.’
‘Kunnen we geen presbyterianen zijn?’ vroeg ik hoopvol, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Dit is het enige kanaal dat ik heb,’ zei hij, ‘en dus gaan we het zo doen. Tenzij je Hongaars spreekt?’
‘Eva Gabor?’ zei ik, maar hij schudde zijn hoofd.
‘En heb het niet de hele tijd over Jezus, want dat doen ze niet,’ zei hij. ‘Gewoon veel glimlachen en tegen iedereen aardig zijn, dan komt het dik in orde.’ Hij gaf me nog een vel papier en zei: ‘Hier. Dat is je brief van het ministerie van Financiën waarmee je voor missiewerk door Cuba mag reizen. Raak ’m niet kwijt.’
In de korte tijd tussen het besluit dat hij me mee naar Havana zou nemen en onze aankomst op het vliegveld ’s ochtends vroeg, was hij een bron van nog heel wat meer informatie geweest, hij had er zelfs aan gedacht me te vertellen dat ik daar geen leidingwater mocht drinken, wat ik wel heel zonderling vond.
Ik had nauwelijks tijd gehad om Rita iets op de mouw te spelden wat maar in de buurt kwam van iets aannemelijks. Dat ik voor een noodgeval was weggeroepen en dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, de smeris in uniform zou voor de voordeur staan tot ik terug was. En hoewel ze slim genoeg was om vraagtekens te zetten bij een forensisch noodgeval, nam ze er genoegen mee, gerustgesteld als ze was door de politiewagen die voor het huis geparkeerd stond. Chutsky had zijn aandeel ook geleverd, had Rita op de schouder geklopt en gezegd: ‘Maak je geen zorgen, dit handelen wij wel voor je af.’ Daar raakte ze natuurlijk nog meer van in de war, aangezien zij nooit om bloedspatwerk had gevraagd en als ze dat wel had gedaan, zou dat niets met Chutsky te maken hebben gehad. Maar over het geheel genomen kreeg ze kennelijk de indruk dat alles in het werk werd gesteld om haar veiligheid te garanderen en dat alles weldra in orde zou zijn, dus ze omhelsde me, pinkte een traantje weg en Chutsky bracht me naar de auto.
En zo stonden we daar samen bij het kleine gebouw te wachten op de vlucht naar Havana, en even later waren we door de deur de startbaan op. We klemden onze valse papieren en echte tickets stevig vast en kregen ons aanzienlijke aandeel ellebogen van de rest van de passagiers voor de kiezen terwijl we allemaal het vliegtuig in schoven.
Het vliegtuig was een oude passagiersjet. De stoelen waren versleten en niet zo schoon als zou moeten. Chutsky — ik bedoel eerwaarde Freeney — ging aan het gangpad zitten, maar hij was zo groot dat hij me evengoed tegen het raampje aan drukte. Dat zou de hele weg naar Havana nog een krappe bedoening worden, zo krap dat ik moest wachten tot hij naar het toilet ging voor ik kon inademen. Toch vond ik dat een kleine prijs voor het verkondigen van het Woord des Heren aan de goddeloze communisten. En al nadat ik een paar minuten mijn adem had ingehouden, ratelde en hotste het vliegtuig over de startbaan en schoot de lucht in. We waren op weg.
Читать дальше