Jeff Lindsay
Dexter tast in het duister
Als altijd, voor Hilary
HET wist nog dat HET enigszins verrast was, en daarna viel, maar dat was het dan ook. Toen wachtte HET alleen maar.
HET wachtte heel lang, maar wachten was gemakkelijk voor HET, want er was geen herinnering en er had geen kreet geklonken. En dus wist HET niet dat HET aan het wachten was. HET wist niet eens dat HET iets was. HET was alleen maar, kon de tijd niet duiden, had zelfs geen benul van tijd.
Dus wachtte HET en keek HET toe. In het begin was er niet erg veel te zien; vuur, stenen, water en uiteindelijk een paar kruipende dingen, die veranderden en na een tijdje groter werden. Ze deden niet veel, behalve dat ze elkaar opaten en zich voortplantten. Maar er was niets waarmee dat te vergelijken viel, dus voor een tijdje was dat genoeg.
De tijd verstreek. HET zag dat de grote dingen en de kleine dingen elkaar doelloos doodden en opaten. Het was niet echt leuk om naar te kijken, maar er was niets anders te doen en er waren er meer dan genoeg. Maar HET leek niet in staat iets anders te doen dan toekijken. En dus begon HET zich af te vragen: waarom kijk ik hiernaar?
HET zag de zin niet in van wat er allemaal gebeurde en HET kon er ook niets aan doen, en toch was HET daar, en keek toe. HET dacht hier heel lang over na, maar HET kwam er niet uit. HET kon er maar geen wijs uit worden, zag de zin er nog helemaal niet van in. Alleen HET was er, en zij waren er.
Er waren er een heleboel en het werden er steeds maar meer, druk bezig met doden, eten en copuleren. Maar van HET was er maar één, en HET deed die dingen allemaal niet, en HET begon zich nu ook af te vragen hoe dat kwam. Waarom was HET anders? Waarom leek HET in de verste verte niet op hen? Wat wás HET, en als HET daadwerkelijk iets was, moest HET dan niet ook iets doen?
Er verstreek nog meer tijd. De talloze veranderende kruipers werden langzaam groter en beter in het elkaar doden. In het begin was dat interessant, maar alleen omdat er subtiele verschillen waren. Ze krioelden, huppelden en glibberden om elkaar te vermoorden; eentje vloog letterlijk door de lucht om te doden. Heel interessant, maar wat dan nog?
HET begon zich bij dit alles ongemakkelijk te voelen. Waar sloeg dit op? Moest HET soms deel gaan uitmaken van wat HET gadesloeg? En zo niet, waarom was HET hier dan aan het kijken?
HET raakte vastbesloten om uit te zoeken waarom HET daar was. Dus toen HET de grote dingen en de kleine dingen ging bestuderen, ging HET onderzoeken in welke opzichten HET anders was dan zij. Alle andere dingen moesten eten en drinken, anders gingen ze dood. En zelfs als ze aten en dronken, gingen ze uiteindelijk toch dood. HET ging niet dood. HET ging maar door. HET hoefde niet te eten en te drinken. Maar gaandeweg werd HET zich ervan bewust dat HET wel iets nodig had… maar wat? Ergens voelde HET een behoefte, en die behoefte groeide, maar HET wist niet wat het was, er was alleen een gevoel dat er iets ontbrak.
Er kwamen geen antwoorden terwijl de eeuwen van broedsels en legsels langs marcheerden. Doden en eten, doden en eten. Waar sloeg dit op? Waarom moet ik dit alles aanzien terwijl ik er niets aan kan doen? HET raakte een beetje verbitterd van de hele toestand.
En op een dag kwam er plotseling een spiksplinternieuwe gedachte in HET op: waar kom ik eigenlijk vandaan?
HET had al lang geleden ontdekt dat de eieren die de anderen hadden uitgebroed het gevolg waren van copulatie. Maar HET was niet uit een ei gekomen. HET was helemaal niet uit copulatie voortgekomen. Toen HET tot bewustzijn kwam, was er niets geweest waarmee gecopuleerd kon worden. HET was er als eerste geweest en, kennelijk, voor altijd, behalve die vage en verontrustende herinnering aan die val. Maar al het andere was uitgebroed of geboren. HET niet. En door die gedachte leek de muur tussen HET en hen oneindig veel hoger, strekte zich onmogelijk ver uit en stond compleet en voor eeuwig tussen HET en de anderen in. HET was alleen, voor altijd volslagen alleen, en dat deed pijn. HET wilde ergens bij horen. Er was slechts één HET; zou HET niet op een of andere manier kunnen copuleren en ook meer van zichzelf kunnen maken?
En die gedachte leek oneindig veel belangrijker te worden: MEER van HET. Al het andere vermeerderde zich. HET wilde zich ook vermeerderen.
HET leed eronder, dat kijken naar die gedachteloze dingen in hun kolkende, uitbundige leven. Zijn wrok groeide, werd woede, en ten slotte ging die woede over in een razernij op die stompzinnige, nutteloze dingen en hun eindeloze, zinloze, verachtelijke bestaan. En de razernij breidde zich uit en ging woekeren, tot HET ’t op een dag niet meer kon verdragen. Zonder na te denken over wat HET deed, stond HET op en stormde op een van de hagedissen af om hem te verpletteren. En toen gebeurde er iets wonderbaarlijks.
HET was ín de hagedis.
HET zag wat de hagedis zag, voelde wat hij voelde.
Een poosje vergat HET zijn razernij helemaal.
De hagedis leek niet te merken dat hij gezelschap had. Hij ging gewoon door met doden en copuleren, terwijl HET met hem meereed. Het was daarbinnen heel interessant wanneer de hagedis een van de kleinere soorten ombracht. Bij wijze van experiment verhuisde HET in een van de kleinere hagedissen. Het was veel leuker om in de dodelijke hagedis te zitten, maar ook weer niet zo leuk dat het werkelijk zinvolle ideeën opleverde. Het was heel interessant om in de hagedis te zijn die werd vermoord, wat hem wel op een paar ideeën bracht, maar die waren niet erg aangenaam.
HET genoot een tijdje van deze nieuwe ervaringen. HET kon weliswaar hun uitermate simpele emoties voelen, maar die gingen nooit verder dan verwarring. Ze merkten HET nog altijd niet op, hadden geen idee dat… nou ja, ze hadden eenvoudigweg geen enkel benul. Ze leken niet in staat te zijn om enig benul te hebben. Ze waren gewoon heel beperkt, en toch leefden ze. Ze leefden en dat wisten ze niet, begrepen niet wat ze ermee aan moesten. Dat leek niet eerlijk. En algauw ging HET zich weer vervelen en de woede begon zich weer van voren af aan op te kroppen.
En ten slotte doken op een dag de apendingen op. In het begin leken ze weinig noemenswaardig. Ze waren heel klein, lafhartig en luidruchtig. Maar HET merkte één minuscuul verschil op: ze hadden handen waarmee ze verbazingwekkende dingen konden doen. HET keek toe hoe ook zij zich van hun handen bewust werden en die gingen gebruiken. Ze deden er allerlei verschillende, gloednieuwe dingen mee: ze masturbeerden, verminkten elkaar en pakten eten af van de kleinere binnen hun eigen soort.
Dit fascineerde HET en HET keek nauwlettender toe. HET zag hoe ze elkaar sloegen en daarna wegrenden en zich verstopten. HET zag dat ze van elkaar stalen, maar alleen wanneer niemand keek. HET zag dat ze elkaar verschrikkelijke dingen aandeden en dan deden alsof er niets was gebeurd. En terwijl HET hen gadesloeg, gebeurde er voor het eerst iets verbazingwekkends: HET lachte.
En terwijl HET lachte, werd een idee geboren dat uitgroeide tot een door vreugde omgeven klaarheid.
HET dacht: hier kan ik iets mee.
Wat is dit voor maan? Niet de heldere, fonkelende maan van hakkend geluk, absoluut niet. O, hij trekt en klaagt en schijnt als een goedkoop en druipend aftreksel van wat hij zou moeten doen, maar de scherpte is eraf. Deze maan heeft geen wind in zich om roofdieren langs de heerlijke nachtelijke hemel en tot een extase van hakken en snijden te voeren. In plaats daarvan flakkert deze maan verlegen door een brandschoon raam op een vrouw die opgewekt en parmantig op de rand van de bank zit en het heeft over bloemen, canapés en Parijs.
Читать дальше