‘Sorry?’ zei ik. Ergens onderweg was hij me kwijtgeraakt. ‘Ik hou best van lezen.’
‘Dat komt uit Goldfinger ,’ zei hij. ‘Wat hij James Bond vertelt, is dat hij ’m drie keer tegenkomt waar-ie niet thuishoort en het dus geen toeval kan zijn.’ Hij nam een slok, veegde zijn mond af en zag me zweten. ‘Ik ben dol op dat boek. Ik denk dat ik ’t wel drie of vier keer heb gelezen,’ zei hij.
‘Ik heb het niet gelezen,’ zei ik beleefd.
‘En nu ben je hier,’ vervolgde hij. ‘En je was bij dat opgeblazen huis. Je was dus twee keer ergens waar je niet hoorde te zijn. En dan moet ik denken dat dat een samenloop van omstandigheden is?’
‘Wat zou het anders moeten zijn?’ zei ik.
Hij keek me alleen maar zonder met zijn ogen te knipperen aan. Daarna nam hij opnieuw een slok van zijn Mountain Dew. ‘Ik weet ’t niet,’ zei hij ten slotte. ‘Maar ik weet wat Goldfinger zou zeggen als dit een derde keer was geweest.’
‘Nou, laten we hopen dat die er niet komt,’ zei ik en ik meende het deze keer werkelijk.
‘Ja,’ zei hij. Hij knikte, stak zijn wijsvinger weer in de opening van de frisdrankfles en ging rechtop staan. ‘Laten we dat verdomme hopen,’ zei hij. Hij draaide zich om, liep om de auto heen, stapte in en reed weg.
Als ik een fervent toeschouwer van de menselijke zwakheden was geweest, weet ik zeker dat ik heel blij zou zijn geweest met de ontdekking van deze onbekende diepzinnigheid van rechercheur Coulter. Wat geweldig te horen dat hij een fan was van de literaire kunsten! Maar de vreugde om deze ontdekking werd getemperd door het feit dat ik niet echt geïnteresseerd was in wat Coulter in zijn vrije tijd deed, vooropgesteld dat hij dat ver uit mijn buurt deed. Ik had ternauwernood voorkomen dat ik voortdurend door brigadier Doakes in de gaten werd gehouden en nu had Coulter zijn plaats ingenomen. Het was alsof ik slachtoffer was van een of andere vreemde en sinistere, op Dexter jagende, Tibetaanse sekte; wanneer de oude Dexter hatende Lama stierf, werd er een nieuwe geboren om zijn plaats in te nemen.
Maar op dit moment kon ik er maar heel weinig aan doen. Nog even en ik zou een groots kunstwerk worden en dat was momenteel een veel dringender probleem. Ik startte de motor en reed naar huis.
Thuis aangekomen moest ik een paar minuten buiten op de deur kloppen, aangezien Rita had besloten om aan de binnenkant van de deur de veiligheidsketting vast te maken. Ik vermoed dat ik nog geluk had dat ze de bank en koelkast niet ook voor de deur had opgestapeld. Mogelijk alleen maar omdat ze de bank nodig had; ze zat erop, met de twee kinderen dicht tegen zich aan, een aan elke kant. Nadat ze me had binnengelaten — enigszins schoorvoetend — nam ze die positie weer in en sloeg ze een beschermende arm om ieder kind heen. Cody en Astor hadden een bijna identieke uitdrukking van geërgerde verveling op hun gezicht. Kennelijk ervoeren ze in de woonkamer ineenkrimpen van afgrijzen niet echt als qualitytime.
‘Wat bleef je lang weg,’ zei Rita terwijl ze de ketting weer op de deur schoof.
‘Ik moest met een rechercheur praten,’ zei ik.
‘Nou, maar,’ zei ze terwijl ze weer op de bank tussen de kinderen in glipte. ‘Ik bedoel, we maakten ons zorgen.’
‘Wíj maakten ons geen zorgen,’ zei Astor terwijl ze met haar ogen rolde.
‘Omdat, ik bedoel, die vent kan nu wel overal zijn,’ zei Rita. ‘Hij zou nu wel hier buiten kunnen zijn.’ En hoewel geen van ons dat werkelijk geloofde — zelfs Rita niet — draaiden we allemaal ons hoofd met een ruk om naar de deur. Gelukkig voor ons was hij daar niet, althans niet voor zover we konden zien, ook al probeerden we door een dichte en op slot gedraaide deur te kijken.
‘Alsjeblieft, Dexter,’ zei Rita, en er zat zo’n scherp randje angst in haar stem dat ik het kon ruiken. ‘Alsjeblieft, dit is… wat… Waarom gebeurt dit? Ik kan niet…’ Ze maakte een paar omstandige gebaren met haar handen, maakte ze niet af en liet ze toen in haar schoot vallen. ‘Dit moet ophouden,’ zei ze. ‘Zorg dat het ophoudt.’
In alle eerlijkheid kon ik maar weinig bedenken wat ik liever zou doen dan hier een eind aan maken, maar wat ik wel kon bedenken zou er met gemak voor zorgen dat het ophield, als ik Weiss maar te pakken kon krijgen. Maar voordat ik me werkelijk op het maken van vrolijke plannen kon concentreren, werd er aangebeld.
Rita veerde van schrik op en ging toen weer zitten, met aan weerskanten een kind dicht tegen zich aan. ‘O god,’ zei ze. ‘Wie kan dat nou zijn?’
Ik was er vrij zeker van dat het geen jeugdige geestelijke van de mormonen was, maar ik zei: ‘Ik ga wel,’ en ik liep naar de deur. Voor de veiligheid gluurde ik door het kijkgaatje — mormonen kunnen zo hardnekkig zijn — en wat ik zag was zelfs nog angstaanjagender.
Brigadier Doakes stond voor de deur.
Hij omklemde zijn kleine, zilveren computer, die nu voor hem praatte, en naast hem stond een keurige vrouw van middelbare leeftijd, in een grijs mantelpak, en ze droeg dan wel geen gleufhoed, maar ik was er redelijk zeker van dat ze van de FBI was, waarmee ik al was gedreigd, om de poging tot kidnapping te onderzoeken.
Terwijl ik naar die twee keek en bedacht welke problemen ze waarschijnlijk zouden veroorzaken, dacht ik er werkelijk over om de ketting op de deur te laten zitten en te doen alsof we niet thuis waren. Maar dat schoot niet op; ik heb gemerkt dat hoe harder je van een probleem wegrent, het je des te sneller inhaalt, en ik was ervan overtuigd dat als ik Doakes en zijn nieuwe vriendin niet binnenliet, ze onmiddellijk met een gerechtelijk bevel zouden terugkomen, maar dan in gezelschap van Coulter en Salguero. Met sombere gedachten en terwijl ik de juiste mengeling van verbazing en vermoeide schrik op mijn gezicht probeerde te plakken, deed ik de deur open.
‘Uit de weg. Klootzak!’ riep Doakes’ opgewekte, kunstmatige baritonstem uit, terwijl hij met zijn klauw drie keer op het toetsenbord van zijn kleine zilveren doos prikte.
De FBI-agent legde sussend een hand op hem en keek toen naar mij. ‘Meneer Morgan?’ vroeg ze. ‘Mogen we binnenkomen?’ Ze zwaaide geduldig met haar badge. Ze bleek special agent Brenda Recht van de FBI te zijn. ‘Brigadier Doakes heeft me aangeboden om me een lift te geven en met u te praten,’ zei ze en ik bedacht stilletjes hoe aardig ik dat van Doakes vond.
‘Natuurlijk mag u binnenkomen,’ zei ik en daarop kreeg ik een van die gelukkige invallen die je soms op het juiste moment hebt en ik voegde eraan toe: ‘Maar de kinderen zijn zo geschrokken, en brigadier Doakes maakt ze bang. Kan hij buiten wachten?’
‘Klootzak!’ zei Doakes, en het klonk alsof hij vrolijk uitriep: hé buurman!
‘Voor de kinderen is de taal die hij uitslaat ook aan de ruwe kant,’ voegde ik eraan toe.
Special agent Recht keek naar Doakes. Als FBI-agent kon ze niet toegeven dat ze voor wat dan ook bang was, zelfs niet voor Doakes de cyborg, maar zo te zien vond ze dat een heel goed idee. ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Wacht jij maar buiten, brigadier.’
Doakes keek me een poos nijdig aan en in de donkere verte kon ik bijna de woedende kreet van zijn Ruiter horen. Maar hij tilde alleen maar een zilveren klauw op, keek naar zijn toetsenbord en drukte op een van zijn kant-en-klare zinnen. ‘Ik blijf je in de gaten houden, klootzak,’ verzekerde de vrolijke stem me.
‘Dat is prima,’ zei ik. ‘Maar houd me dan maar door de deur in de gaten, oké?’ Ik gebaarde naar Recht dat ze binnen kon komen en terwijl ze langs Doakes schoof en naar binnen ging, deed ik de deur pal achter haar dicht. Doakes bleef chagrijnig naar de deur staan staren.
‘Hij mag je kennelijk niet,’ merkte special agent Recht op, en ik was onder de indruk van haar oog voor detail.
‘Nee,’ zei ik. ‘Volgens mij geeft hij mij de schuld van wat er met hem is gebeurd,’ wat minstens gedeeltelijk waar was, hoewel hij voordat hij zijn handen, voeten en tong was kwijtgeraakt ook al een pesthekel aan me had.
Читать дальше