‘Heel weinig, volgens mij. Ik weet dat een paar halvegaren zich in Noorwegen en Denemarken bij de Duitsers hebben aangesloten, maar ik geloof niet dat die ooit ook maar één voet op een slagveld hebben gezet.’ De man legde de medaille op de toonbank. ‘De IJslanders die destijds warmliepen voor zulke dingen waren geen helden. Stelletje idioten. Ik denk dat ze zich vooral aangetrokken voelden tot de uniformen.’
‘Echt waar?’ zei Thóra. ‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik helemaal niets weet van de situatie in IJsland. Dus er bestond hier wel een nazibeweging?’
‘O, ja,’ zei de winkelier. ‘Dat waren nationalisten, vooral jongens in de tienerleeftijd die het leuk vonden om met vlaggen te marcheren en tegen de socialisten te vechten. Ik denk dat ze daar meer door jeugdige energie toe werden aangezet dan door enige politieke overtuiging.’
‘Was de beweging hier op Snaefellsnes wijdverbreid?’ vroeg Thóra onschuldig.
Hij krabde op zijn hoofd. Het viel Thóra op dat zijn haar ongewoon dik was voor zo’n oude man, ook al was het helemaal wit. ‘Gelukkig heeft het hier nooit echt voet aan de grond gekregen,’ zei hij, waarbij hij Thóra met fletse, waterige oogjes aankeek. ‘Er was één man aan de zuidkust, hier niet ver vandaan, die de boodschap trachtte te verspreiden en rekruten probeerde te werven, maar hij werd ziek voordat hij veel had kunnen bereiken. Toen hij eenmaal uit beeld verdween, verloren de plaatselijke jongelui die hij tot het nationalisme had weten te bekeren al snel elke belangstelling, zodat het nooit echt iets is geworden.’
Thóra had wel willen juichen, maar ze hield haar stem luchtig en ongeïnteresseerd. ‘Ja, natuurlijk. Was dat niet Grímur Thórólfsson, de boer van Kreppa?’ zei ze, terwijl ze een schietgebedje deed dat ze het bij het goede eind had. Als het Börkur en Elíns grootvader was geweest, zou dat de nazi-attributen verklaren die ze in de doos had gevonden.
De oude man keek Thóra argwanend aan. ‘Ik dacht dat u er niets van af wist,’ zei hij. ‘Dan zit u er welbeschouwd niet erg ver naast.’
‘Ik ken de familie toevallig,’ mompelde Thóra ontwijkend. ‘Ik weet verder niets over die nationalistische beweging.’ Ze wendde zich tot Matthew en zond hem een samenzweerderige knipoog die de oude man niet kon zien. ‘Nou, ga je die speld nog kopen?’
‘Medaille,’ verbeterde hij haar terwijl hij zijn portefeuille trok. ‘Wat kost hij?’
De winkelier zei wat hij ervoor wilde hebben en aan Matthews blik te zien vond hij het geen koopje. Hij rekende zwijgend af en terwijl de man de medaille inpakte draaide hij zich om naar Thóra en vroeg: ‘Wanneer ben je jarig? Ik heb al een cadeautje voor je.’
Thóra stak haar tong uit en draaide zich om naar de oude man om de ingepakte medaille aan te nemen. ‘Dank u,’ zei ze en vervolgens baanden ze zich voorzichtig een weg naar de deur. Daar draaide Thóra zich om, vastbesloten om toch nog even te vragen wie die nationalistische boer was, maar ze hoefde niet eens iets te zeggen.
De oude man stond nog steeds op zijn plek achter de toonbank, en had zijn handen erop gelegd. Hij bleef Thóra enkele ogenblikken strak aankijken en antwoordde toen voordat ze haar vraag kon stellen: ‘Het was Bjarni,’ zei hij, langzaam en weloverwogen. ‘Grímurs broer. Bjarni Thórólfsson, van Kirkjustétt.’
‘Die Bjarni klinkt als een fijne vent,’ zei Matthew, de medaille tussen hen in op tafel leggend. ‘Misbruikt zijn dochter en verspreidt nazipropaganda.’ Hij draaide de medaille zo dat de helm en de zwaarden bij Thóra vandaan wezen. ‘Ik denk dat hij je geweldig zal staan.’
Thóra schoof het ding van zich af. ‘Voel je je wel helemaal lekker?’ zei ze. ‘Zoiets zou ik echt nooit dragen. Hij brengt vast ongeluk en bovendien zouden de mensen wel eens kunnen denken dat ik geestelijk niet in orde ben.’ Ze gebaarde naar het bord dat voor Matthew stond. ‘Eet nou maar — het gebeurt niet vaak dat ik een man uitnodig voor een lunch.’ Ze zaten in een klein restaurantje, waar Thóra Matthew trakteerde, om iets terug te kunnen doen voor het geld dat hij voor haar had moeten uitgeven. ‘Dit is voor die medaille, oké?’
Ze schepte haar vork vol pasta en stak hem in haar mond. Nadat ze haar hap had doorgeslikt, zei ze: ‘Maar ik heb nog steeds geen flauw idee of dit nu iets met Birna te maken heeft. Ik weet eigenlijk nog steeds niet meer dan hiervoor.’
‘Ik moet eerlijk zeggen dat een op een blocnote getekende swastika nou niet echt een aanwijzing is waar je veel mee kunt.’
‘Nee, misschien niet,’ antwoordde Thóra. ‘Maar ik heb zo’n gevoel dat het allemaal met elkaar te maken heeft.’
‘Soms is zo’n gevoel de moeite waard om aandacht aan te besteden,’ zei Matthew, ‘maar jammer genoeg niet altijd.’ Hij nam een slokje water. ‘Het mooiste zou zijn als je dat gevoel van jou met feitelijke argumenten kon onderbouwen. Bij voorkeur steekhoudende.’
Thóra prikte met haar vork in haar pasta. Toen keek ze blij naar hem op. ‘Weet je wat ik zou moeten doen?’
‘Eh, geen idee, dit hele gedoe vergeten en het onderzoek aan de politie overlaten?’ opperde Matthew hoopvol.
‘Nee,’ zei Thóra. ‘Ik moet gewoon het internet op en verder moet ik Birna’s agenda nog eens nauwkeuriger bekijken. Ik heb alles niet zo goed gelezen omdat ik me schuldig voelde. Ik kan dus best iets over het hoofd hebben gezien.’ Ze klonk met haar limonade tegen Matthews waterglas. ‘Daar drinken we op.’
Thóra zat bij de receptie achter de computer die gasten konden gebruiken. Ze had een laptop in haar kamer, waar ze geacht werd een draadloze verbinding te hebben, maar na tien vruchteloze pogingen om op internet te komen had ze het opgegeven en Matthew meegesleept naar de receptie. ‘Dit moet hem zijn: “Grímur Thórólfsson, in 1890 geboren te Stykkishólmur, in 1957 overleden te Reykjavík.”’ Ze zat door de begraafplaatsarchieven van Reykjavík te bladeren en had Grímurs naam gevonden. Ze klikte hem aan en las van het scherm: ‘“Fossvogur Begraafplaats. Graf H-36-0077.”’ Ze keek Matthew triomfantelijk aan.
‘Ik wil je plezier niet bederven, maar wat hebben we daaraan?’ vroeg hij.
‘Ik ben benieuwd wat er op zijn grafsteen staat. Wie weet, misschien ligt Kristín wel naast hem. Helaas kun je niet zoeken op grafnummer, dus zal ik er iemand naartoe moeten sturen.’
‘Wie?’ vroeg Matthew. ‘Hopelijk niet je vluchtelingen in de caravan.’
‘Nee,’ antwoordde Thóra. ‘Ons eigen wonder — Bella.’
‘Ja, Bella, ik vraag je om naar de Fossvogur Begraafplaats te gaan en een graf voor me te zoeken.’ Thóra mimede een wanhopig gekerm en sloeg haar ogen ten hemel. Matthew grijnsde.
‘En dan moet je me vertellen wat er op de grafsteen staat en of daar, of daar vlak in de buurt, ook iemand begraven ligt die Kristín heet.’ Ze zweeg even om de protesten van haar secretaresse aan te horen, maar viel haar toen in de rede. ‘Natuurlijk begrijp ik dat je niet tegelijkertijd op een begraafplaats en op kantoor kunt zijn. Maar het zal niet veel tijd in beslag nemen. Je kunt de telefoon laten doorschakelen naar je mobieltje en voor je het weet zit je weer aan je bureau.’ Thóra luisterde en wreef over haar voorhoofd. ‘Mooi zo. En laat me weten wat je ontdekt.’ Ze hing op. ‘Verdorie. Waarom heb ik geen normale secretaresse die meteen haar kans grijpt om een frisse neus te halen? Ook al is het op een begraafplaats.’
Matthew glimlachte. ‘Ze valt wel mee. Je moet haar alleen een kans geven.’ Hij lag in bed, blij met alles en iedereen, inclusief Bella. Het was dankzij haar dat Thóra en hij wat tijd over hadden gehad en hij had daar onmiddellijk dankbaar gebruik van gemaakt. De eerste keer dat Thóra haar had gebeld, had Bella niet opgenomen, de tweede keer ook niet en de derde keer evenmin. Toen had Thóra besloten Bella nog een halfuur te geven voordat ze een vierde poging deed.
Читать дальше