(GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
MOZES
Aanschouwt dat heerlijk licht!
Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken 54 54 vonkelen (verg 't Eng. to spark).
en te gloeyen,
Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
Ik wil mij derwaarts spoên.
GOD
Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
MOZES
GOD
't Is hier van mijn tegenwoordigheid
Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
't Bosch, dat hier branden schijnt 55 55 Thans schijnt te branden.
, en niet en wordt verteerd,
Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
Waarvoren zich 56 56 Thans alleen geknield.
Isak en Jakob heeft geknield 57 57 Thans alleen geknield.
.
MOZES
Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
GOD
Ik was, Ik ben, Ik blijf.
MOZES
Waar zal ik mij verschuilen?
GOD
Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank 58 58 sterk (verg. boven spark met ons sprank).
,
Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê 59 59 bespiedde.
,
Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig 60 60 in eigen persoon.
,
Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
Heur hoornen spieglen in de glazige 61 61 spiegelgladde, effene.
Jordaan;
Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
(Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht 62 62 voor gebracht.
,
En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
MOZES
Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
GOD
Hij maakt u machtig, die 63 63 aan wien.
nooit sterkheid en ontbrak;
En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
Doet mij op dezen berg een offerande heilig
Van liefelijken reuk.
MOZES
O God gebenedijd!
Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
Die mij gezonden hebt?
GOD
Jehova, God almachtig,
Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
Ik ben, die Ik zal zijn, die u de kroone biedt
Met uitgestrekte hand, en gij en grijpt ze niet:
Ik ben die 't al vermag, die uwen staf bepeerelt
Den dans-beleider wijs van d' een en d' ander wereld;
Ik ben de Heere zelf.
MOZES
De vonk van hun geloof
Is zeer na uitgebluscht, in asschen bleek en doof.
GOD
Met wonderdaden dan versterkt hun dwaasheid teder;
Wat hebt gij in uw hand?
MOZES
GOD
MOZES
Wat kronkelt hier alreê? hier wemelt, krolt 64 64 voor krult.
en drilt
Een slange, die mij in de hielen bijten wilt 65 65 Thans wil.
:
O Heere, staat mij bij!
GOD
Wel, grijpt den krommen worme.
MOZES
Dit 's mijnen zelfden staf, weêr in zijn eerste vorme:
O, Heere wonderbaar!
GOD
Opdat u niets ontbreekt,
Uw rechterhand nu eens in uwen boezem steekt,
En trekt ze weder uit.
MOZES
Mijn hand is stijf en kromme,
Melaatsch, gelijk de sneeuw.
GOD
Wel, drukt nu weder omme
Uw ongeloovig hart.
MOZES
Ze is zuiver, rein en klaar.
GOD
Gelooven zij dan niet dees teekens wonderbaar,
Met vochtig water sprengt de vloer die gij bewandert 66 66 Bewandelt, betreedt.
,
't Wordt in roodverwig bloed door mijne kracht veranderd.
MOZES
Om voor den Farao verschijnen ik mij schaam,
Want, Heer! mijn tonge lispt, mijn stem is onbekwaam;
Kiest elders een gezant.
GOD
Zal mij dan iets ontbreken?
Die 't alles schiep uit Niet, in d' eerste week der weken,
Den Hemel, die om u met zijne lichten wielt 67 67 draait.
,
En al wat in 't begrijp 68 68 perk, omvang.
van nat of drooge krielt,
't Gevogelt' in de locht, dat op de winden zwieret,
En 't waterzuchtig aas, dat naar 't vlietwater gieret,
't Viervoetig veldsch 69 69 van't veld.
gediert', 't geboomte, dat gekromd
Van zijne vruchten hangt, de dalen vol geblomt:
Wie heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore
Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid;—wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?
Читать дальше