Even speelde ze met het idee Jack te bellen, haar ex. Hij was een goeie vent, haar schoolliefde en met een hart van goud, echt een heel fijne persoon. Toen ze achttien was hadden ze een passionele relatie gehad, maar met haar misselijkmakend ego nadat ze de baan van haar leven had binnengehaald, had ze alles verpest.
Jarenlang had ze anderen de schuld gegeven voor hun scheiding en voor de breuk met haar dochter: Howard Randall met zijn leugens, haar vorige baas, het geld, de macht en alle personen die ze had moeten gebruiken en misleiden om de waarheid steeds een stap voor te blijven. Langzaamaan werden haar klanten minder betrouwbaar en toch wilde ze doorgaan, ze bleef blind voor de waarheid en speelde een spel met de gerechtigheid, enkel en alleen om dat ene doel te kunnen bereiken: winnen. Nog een laatste zaak, had ze zich vaak voorgenomen. De volgende keer verdedig ik iemand die écht onschuldig is en zet ik alles recht.
Howard Randall was die laatste zaak geweest.
“Ik ben onschuldig,” had hij uitgeroepen bij hun eerste ontmoeting. “Deze studenten zijn mijn leven. Waarom zou ik ze iets willen aandoen?”
Avery had hem geloofd en voor de eerste keer in lange tijd had ze ook geloofd in zichzelf. Randall was een wereldberoemde professor Psychologie aan Harvard, in de zestig, zonder enig motief en voor zover bekend geen verleden vol krankzinnige persoonlijke overtuigingen. Hij zag er zelfs zwak en gebroken uit en Avery had altijd al de zwakken willen verdedigen.
Hem vrij krijgen was het hoogtepunt van haar carrière geweest, het allerhoogste wat ze ooit had kunnen bereiken. Tot hij weer moordde, met als enige doel haar als mislukte advocate te kijk te zetten.
Het enige wat Avery had willen weten was: waarom?
“Waarom heb je het gedaan?” had ze hem ooit eens gevraagd in zijn cel. “Waarom heb je gelogen en mij erin geluisd? Enkel maar om voor de rest van je leven vast te zitten?”
“Omdat ik wist dat je kon worden gered,” had Howard haar geantwoord.
Gered, dacht Avery.
Is dit dan verlossing, vroeg ze zich af en ze keek om zich heen. Hier? Nu? Geen vrienden? Geen gezin? Met een biertje in mijn hand een nieuw leven proberen op te bouwen en op moordenaars te jagen om mijn fouten uit het verleden recht te zetten? Ze nam een slok bier en schudde haar hoofd. Nee, dit is geen verlossing. Nog niet, tenminste.
Ze dacht weer aan de moordenaar.
Er begon zich een beeld van hem te vormen in haar hoofd: stil, eenzaam, wanhopig op zoek naar aandacht, een specialist in kruiden en in lichamen. Een alcoholist of een drugsverslaafde was uitgesloten. Daarvoor was hij te voorzichtig. Het minibusje kon op een gezinsleven wijzen, maar zijn acties wezen uit dat een gezin was wat hij wílde, niet wat hij hád.
Gedachten en beelden spookten door haar hoofd en na nog twee biertjes viel ze in haar comfortabele tuinstoel in slaap.
HOOFDSTUK NEGEN
Avery droomde dat haar gezin weer samen was.
Haar ex was atletisch gebouwd, met kortgeknipt bruin haar en prachtige, groene ogen. Beiden waren ze fervente klimmers en ze waren op pad met hun dochter, Rose: ze was pas zestien toen haar aanvraag voor Brandeis College werd goedgekeurd. In Avery’s droom was ze pas zes. Alle drie liepen ze zingend langs een pad met dicht op elkaar groeiende bomen. Donkere vogels fladderden en schreeuwden toen de bomen plotseling veranderden in een donker monster dat Rose een mes in haar borst stak.
“Nee!” schreeuwde Avery.
Een andere hand viel Jack aan, en hij en haar dochter werden beiden omhooggehesen.
“Nee! Nee! Nee!” huilde Avery.
Het monster daalde naar haar af.
Donkere lippen fluisterden in haar oor.
Gerechtigheid bestaat niet.
Avery schrok wakker door een onophoudelijk geluid. Ze zat nog steeds op het terras. De zon stond al aan de hemel. Haar telefoon bleef maar fel rinkelen. Ze nam op. “Black.”
“Hoi, Black!” antwoordde Ramirez. “Neem jij dan nooit je telefoon op? Ik sta beneden. Pak je spullen en kom hierheen. Ik heb koffie en de compositietekeningen.”
“Hoe laat is het?”
“Halfnegen.”
“Geef me vijf minuten,” zei ze en ze verbrak de verbinding.
De droom bleef in haar gedachten rondspoken. Met veel moeite stond ze op en ging haar flat in. Haar hoofd bonsde. Ze trok een verbleekte spijkerbroek aan en een eenvoudig wit T-shirt dat meteen wat chiquer stond met een zwarte blazer. Haar ontbijt bestond uit drie slokken jus d’orange en een mueslireep. Onderweg naar buiten wierp ze een blik in de spiegel. Haar kleding en haar povere ontbijt vielen in het niets vergeleken bij de dure broekpakken en de dagelijkse luxueuze ontbijten in de meest exclusieve restaurants van vroeger. Leer er maar mee te leven, dacht ze. Mooi zijn hoeft niet meer. Je taak is nu slechteriken vangen.
In de auto gaf Ramirez haar een beker koffie. “Je ziet er goed uit, Black,” grapte hij.
Zoals altijd was hij het toonbeeld van perfectie: donkere spijkerbroek, lichtblauw overhemd, donkerblauw jasje met donkerbruine riem en glimmende schoenen.
“Je had model moeten worden in plaats van politieagent,” bromde Avery.
Hij gaf haar een stralend witte glimlach. “Eigenlijk heb ik vroeger inderdaad wat modellenwerk gedaan.” Hij reed de straat door en ging in noordelijke richting. “Heb je wat kunnen slapen?” vroeg hij haar.
“Niet echt, en jij?”
“Als een roos,” zei hij trots. “Ik slaap altijd goed. Ik trek me de dingen niet zo aan, weet je. Ik laat de dingen graag los,” zei hij en hij wuifde zijn hand door de lucht.
“Nog nieuws?”
“Beide jongens waren gisteravond thuis. Connelly heeft erop toegezien dat ze er niet vandoor gingen. Hij heeft ook met de decaan gesproken om wat meer informatie te krijgen en om ervoor te zorgen dat niemand verrast zou zijn door een aantal agenten in burger op de campus. Geen van beiden heeft een strafblad. De decaan zei dat ze allebei goede jongens zijn, afkomstig uit goede families. We zullen zien vandaag. Nog niks gehoord van Sarah over de gezichtsherkenningssoftware. Daar horen we vanmiddag van. Een paar autodealers belden me terug met namen en nummers. Ik zal er voorlopig een lijst van maken en afwachten wat ervan komt. De ochtendkrant al gezien?”
“Nee.”
Hij haalde de krant tevoorschijn en gooide die op haar schoot. Een kop in grote, dikke letters: Moord op Harvard. Ook stond er op de voorpagina een foto van Lederman Park en een kleinere foto van de Harvard-campus. Het artikel herhaalde nog eens de tekst van de editie van de vorige dag en er stond een kleinere, oude foto bij van Avery en Randall samen in de rechtszaal. De naam Cindy Jenkins werd vermeld, maar er was geen foto van haar gepubliceerd.
“Hebben ze geen ander nieuws?” zei Avery.
“Ze is een blank meisje van Harvard,” antwoordde Ramirez, “natuurlijk is dit groot nieuws. Het is onze taak ervoor te zorgen dat die blanke kinders veilig zijn.”
Avery trok een wenkbrauw op. “Dat klinkt vrij racistisch.”
Ramirez knikte instemmend. “Ja inderdaad,” beaamde hij, “Ik ben waarschijnlijk een beetje een racist.”
Ze reden door de straten van South Boston, over Longfellow Bridge en Cambridge in.
“Waarom ben je eigenlijk smeris geworden?” vroeg Avery.
“Ik vind het geweldig om een smeris te zijn,” zei hij. “Mijn vader was agent, mijn grootvader was agent en nu ben ik agent. Ik ging naar de politieacademie en leerde snel het vak. Hoe kun je dit nu niet leuk vinden? Ik mag een wapen en een badge dragen. Ik heb pas geleden een bootje gekocht. Ik vaar naar de baai, zit er wat te chillen, vang wat vis en daarnaast vang ik moordenaars. Het werk te doen van God dus.”
“Ben je gelovig?
“Niet echt,” zei hij, “alleen bijgelovig. Als er al een god bestaat, wil ik er gewoon zeker van zijn dat hij weet dat ik aan zijn kant sta, snap je?”
Читать дальше