Het was niet de eerste keer dat ik dit verhaal over de verzetsman en zijn dood te horen kreeg, maar nu pas vertelde Guy wat meer over de band met Theo R., en over het informele netwerk dat na hun geheime oorlog was ontstaan. Ik wist dat Guy enorm veel vrienden had, dat hij mensen kende die actief waren, of geweest waren, in alle geledingen van onze maatschappij – tot in de misdaad. Maar nu begreep ik ook dat hij, als geboren opportunist, zich nooit zou schamen om te gepasten tijde en indien nodig gebruik te maken van die relaties.
“Aha, nu komt de aap uit de mouw!” reageerde ik in een mix van ernst en vrolijkheid.
“Hoe bedoel je?” vroeg hij nogal bits, alsof ik hem aangevallen had.
“Niets speciaals. Gewoon dat de appel niet ver van de boom valt en dat het voor mij duidelijk is van wie je je politieke interesses geërfd hebt. Zeg maar, je ambities. Of niet?”
“Wel, Prudence, op dat punt zit je er glad naast. Uiteraard was ik als jong broekje onvermijdelijk betrokken bij mijn vaders engagement, al was het maar een beetje, want het was gevaarlijk, heel gevaarlijk. Maar het zou je verwonderen hoe weinig ik akkoord ging met de grondslagen van die beweging. Je kunt mij bezwaarlijk een volgeling van mijn vader noemen. Sterven voor het vaderland, dat zit er voor mij niet in. Helemaal niet. Misschien wel voor de vrijheid. De vrijheid van iedereen, en van het individu in het bijzonder, zeker mijzelf. Vechten nog wel, maar sterven? Neen, hoor. Dat is eigenlijk niet meer dan ouderwetse romantiek.”
“Ja, ja, zo ken ik je, natuurlijk. Ik zei het trouwens om je wat te plagen.”
“Het is ook goed om weten,” vervolgde hij, terwijl hij het boek van het verleden dichtklapte, “dat onze grootmogol op zijn galabal een aantal van die oude vrienden uitgenodigd heeft, maar ook de belangrijkste middenstanders van de stad, evenals bijna alle voorzitters van onze commissies en verenigingen, en de crème van de erkende intelligentsia. Mannen met titels, met lintjes en onderscheidingen. Ik ben ook uitgenodigd, dat spreekt vanzelf, en, lieve Prudence, ik reken erop dat jij mij zult vergezellen. Het grootse gebeuren zal plaatshebben in de Salons Montgomery, dat zegt al genoeg, en je zult heel wat voorname mensen ontmoeten, en herkennen, wie weet.”
Ik wachtte een paar tellen om te antwoorden, maar natuurlijk zegde ik hem toe. In mijn binnenste was ik oprecht enthousiast, maar ik hield dit liever verborgen. Weliswaar waagde ik het om in één en dezelfde adem een voorwaarde te verbinden aan mijn ja: ik wenste namelijk dat Quentin ons zou vergezellen. Ik had niet verwacht dat Guy hierop ronduit positief zou reageren, en ik had gelijk. Hij was er werkelijk niet erg voor te vinden, maar ik kon hem met enige moeite overhalen door Quentin als een zeer aangenaam en sociaal gezelschap af te schilderen, iemand die met iedereen overweg kon en zich nooit opdrong. Waarop Guy wat gromde, mij dan een kus gaf en slaperig zei dat het voor hem al goed was. Ik denk dat hij bedoelde: je kan het niet helpen, er is niets aan te doen.
Zo erg had ik trouwens niet gelogen. Quentin kon inderdaad met iedereen overweg en hij drong zich nooit op. Maar wat dat ‘sociale’ betrof, had ik wel schromelijk overdreven. Quentin zou er niet van houden om midden in een woelige massa opgedirkte en protserige typen te verkeren, en misschien zou hij zich zelfs in de praat van de rijkelui vervelen. Voor mij zelf was het nochtans de enige open weg om hem bekend te maken bij een ruimer en gedistingeerd publiek, en ik was ervan overtuigd dat die nacht zijn vruchten zou afwerpen. Het was een weg die voor de hand lag.
Theo R. had ik al eerder ontmoet, wie niet? Slechts eenmaal, ja, toen de verdorven Eustache mij meegetroond had, en toch vermoedde ik dat de man mij zich nog wel zou herinneren. Dat was zelfs meer dan waarschijnlijk, want hij had een voorliefde voor mooie, jonge mensen – zowel de vrouwelijke als de mannelijke variant. Ik achtte het goed mogelijk dat hij Guy verzocht had om mij aan zijn zijde mee te brengen (en niet zijn vrouw), maar ik interpelleerde Guy daarover niet, want zoiets was delicaat en hij zou het toch ontkennen. Maar het zou bijzonder de moeite waard zijn om Quentin aan Theo R. voor te stellen: Theo R. was rijk en machtig, hij vermocht veel, hij kende iedereen, en hij was niet alleen verslingerd op mooie, jonge mensen, maar ook en vooral op intelligente mensen – zoals Quentin, zonder twijfel.
Dit was precies wat ik mij nog kon herinneren van onze eerste en enige ontmoeting: een gezette senior, nogal klein van gestalte, met een kalend, glimmend hoofd als een zwetende pompoen. Van zijn uiterlijk moest hij het dus niet hebben, wel van zijn extravagante, grillige trekjes, zijn reputatie, en vooral van zijn vermogen. Hij had overal talrijke vrienden – tegenwoordig zou men dit een uitgebreid netwerk noemen – en nog meer verborgen vijanden. Relaties had hij te kust en te keur. Eens was hij getrouwd geweest – zo luidde het hardnekkige gerucht – maar dat was verleden tijd. Volgens Guy hield hij er nogal wat vriendinnen op na, maar geen vaste relatie. Kortom, in alles geleek zijn situatie op de hofhouding van de Franse koningen vóór hun onthoofding.
Ik wist nog dat Theo R. op die decadente afterparty van Eustache voortdurend omringd was geweest door mannelijke en vrouwelijke kennissen van diverse pluimage, die zich gedroegen als vliegen om een stroopkwast, en dat hij zich in dat gezelschap bewoog als een Amerikaanse president tussen zijn bodyguards. Fascinerend, zo waren zijn verschijning en zijn entourage in elk geval geweest. Met de glitter van briljanten alom.
Hij had geknipoogd naar mij en in de loop van de nacht had hij zich korte tijd amusant en flatteus met mij onderhouden. De man en zijn reputatie waren trouwens één en hetzelfde, merkte ik. De enige middelen om door te dringen in zijn kring waren dan ook grote rijkdom of vrouwelijk schoon, en ik was er makkelijk en spontaan in geslaagd. Ik zou er nu even makkelijk in slagen om Quentin te doen doordringen – en met een voldaan gemoed draaide ik mij naar Guy, en besteedde al mijn aandacht aan mijn uitgekiende schoolmeester, die nog meer ambities had dan ik.
THEO R. lag in bed en hij voelde de pijn weer opkomen. Hij wreef krachtig en regelmatig over zijn scheenbeen in de hoop dat het knagen zou verdwijnen. Meestal lukte dat wel, maar als het niet verbeterde, zou hij de verpleegster bellen. Dat zou hij nu toch zeker doen. Hij betaalde duizenden voor dat mens, en zij moest er dan ook maar voor werken, ook al was het nacht en ook al was zij een buitenlandse.
Om zijn aandacht van zijn gepijnigde benen af te leiden, begon hij te dromen van het bal, door hem zelf georganiseerd. Hij overliep met uiterst geconcentreerde aandacht de lijst van gegadigden, en vergenoegd werd hij er zich opnieuw van bewust hoe gesofisticeerd hij was te werk gegaan bij het uitkiezen van zijn gasten.
De helft van het gezelschap bestond uit de groten van de handelswereld, allen gegoede kennissen die het ver gebracht hadden, zoals hij. De andere helft beschouwde hij als een selectie van het brein van de stad, de intelligenten – rechters, magistraten, twee notarissen, diverse artsen, een chirurg, enkele wethouders, een professor, een universitair onderzoeker, een hooggeplaatste militair van de Navo, een bevriende schooldirecteur. Ook een bibliothecaris en haar dementerende voorganger, allebei fanatieke boekenwurmen, maar dat was hun zaak. In elk geval van de eerste tot de laatste gezaghebbende figuren. En intelligent.
Niet dat de zakenmagnaten niet intelligent waren – maar die waren het op een andere manier, dat waren de uitgeslapen vossen. Zij hadden het gemaakt in het leven, ofwel door hun afkomst, ofwel door hun sluwheid en wat geluk. De vastgoedmakelaar had trouwens veel, zo niet alles, te danken aan zijn vrouw die een actuaris was. En evenzo kon hij zeggen dat alle uitgenodigde intelligenten het ook ver gebracht hadden, precies zoals de magnaten, maar dan ook weer op hun andere, eigen manier. Eigenlijk was heel het gezelschap, de mannen althans, thuis te brengen onder de noemers welvarend en intelligent. Alle mannen, zonder uitzondering. En dan had je natuurlijk ook de vrienden van vroeger nog, van de weerstand. De strijders, de avonturiers, de helden – die hun les hadden geleerd in de school van het leven, zoals men het wel eens durfde te noemen.
Читать дальше