“Ja, Prudence? Ach kom, je hebt dit al eerder gezegd en beloofd. Relaties? En je hebt geen cent, kom nou!”
Het was waar: ik had geen rooie cent. De laatste dagen van de maand was het voor mij altijd crisis. Maar ik had iets anders, wat voor mij heel wat belangrijker en nuttiger was: de aantrekkingskracht van een mooie, jonge vrouw. Een vrijgevochten vrouw.
Misschien klinkt dit ijdel, misschien was en ben ik ook ijdel – welke vrouw is dat niet? – maar de feiten spraken niettemin voor zich. Er was geen man die mij op straat zou voorbijgaan zonder stiekem oogcontact te zoeken of mij belangstellend na te kijken. Ook als ik uitging bijvoorbeeld, werd ik altijd tersluiks bewonderd, en de barjongens pikten mij zonder mankeren uit het gezelschap om een complimentje of een grapje te maken. Ik was populair. Er ging trouwens geen week voorbij of iemand probeerde mij het hof te maken, en ik kende meer dan één man die mij in zijn dolle verliefdheid maandenlang met bloemen of cadeautjes bleef nazitten, ook al had ik al vaak gezegd dat ik van die attenties niet gediend was en dat ik niet te koop was.
Het waren niet altijd jongelui, integendeel. De meeste aanbidders waren dertig jaar of ouder, de vurigsten telden zelfs het dubbele van mijn leeftijd. Vreemd genoeg waren ze praktisch allen heel rijk en getrouwd, en vaak vroeg ik mij af wat ze dan toch in mij zagen of hoopten te vinden.
Weliswaar had het grootste gedeelte van deze schare patsers een totaal verkeerde vrouw getroffen – meestal een even kapitaalkrachtig én modieus wezentje, dat echter na het huwelijk kostelijk, kribbig, hebberig, kortzichtig en vooral ziekelijk jaloers bleek te zijn. Weliswaar was ik alleen al aantrekkelijker dan al die dametjes samen, en vriendelijker en prettiger bovendien. Weliswaar was het feit dat ik als jonge vrouw alleen op een flat woonde, een permanente verleiding voor de ontevreden en teleurgestelde echtgenoten. Maar echt sluitende verklaringen waren dit toch niet voor mijn aanhang bij het herenvolk, en dus besloot ik dat het geheim van mijn wereldse succes wel in mijn onweerstaanbare charmes moest liggen. Jong, mooi en alleen, zoals in het liedje.
Nochtans, op enkele uitzonderingen na, hield ik niet erg veel van hen. De aantrekkingskracht was niet wederzijds. Maar het leven dat ze mij voorschotelden beviel mij wel, en uitermate. De ene nodigde mij uit op een chique diner met zes gangen. De andere – Jean-Marie, als ik mij niet vergis – haalde de champagne boven zodra hij mij zag en hij bleef maar schenken alsof het bronwater was. Die had trouwens een vrolijk hondje, een teckel of dashondje, dat stevig meedronk en dat ik Weenie noemde vanwege zijn vorm. Frederik, een welvarende, erg gewilde tandarts stond mij zijn Porsche af telkens als ik maar even zin had om door de lanen van de stad te scheuren. Er was er ook een – een zekere Omer, en erg vermogend – die mij binnenhaalde in zijn stoeterij, zijn ‘paardenstal’. Ik had daar mijn eigen paard, hij heette Fury – waar is de tijd – en ik mocht dat verzorgen en koesteren alsof het van mij was zodat ik er al vlug een bijzonder innige band mee had. Omer was trouwens ook de eigenaar van tennisclub Magnolia, annex bar en brasserie, en al mijn uitgaven waren voor zijn rekening, hij had niets liever. Op de momenten dat hij zich kon bevrijden van zijn vrouw-inspecteur, stond hij met de breedste glimlach en zijn glimmende kale knikker naar mij te gapen. Niet beschaafd en fatsoenlijk van op een afstand, maar van schaamteloos dichtbij! En soms samen met zijn kinky vriend Eustache.
Het waren echte gekken. Natuurlijk wist ik wel waar ze op uit waren. Maar ik was eerlijk en gaf hun geen ijdele hoop, ik beloofde niets en bedroog geen van hen: zodra ze iets wilden ‘ondernemen’, zei ik vlakaf dat ze zich niets hoefden voor te stellen, dat ze er zelfs niet aan mochten denken en dat ik het bij gezonde kameraadschap wilde houden. Wat flirten en wat uitdagen en wat spelen wilde ik er wel bijnemen, maar dat zei ik niet zo letterlijk. Voor de rest … Het was echt hoogst uitzonderlijk dat ik iets meer toeliet en dat iemand zijn zin kreeg.
Deze tactiek bleek echter meestal niet goed te werken. Ik geloof dat mijn noli me tangere hen nog meer prikkelde. Maar hoe dan ook, ze konden mij niets verwijten. Ik had hen gewaarschuwd dat het bed altijd privé zou blijven, ze wisten het dus. Als ze dan toch peperdure cadeautjes wilden geven, of verwoede pogingen wilden blijven doen, dat was dat hun zaak. Zot zijn doet geen pijn, dat was een van de vele wijsheden die ik met de moedermelk naar binnen had gekregen.
Ik kon van hen alles gedaan krijgen. Ik verplichtte hen tot niets. Ik profiteerde heel zeker niet van hun gevoelens en verlangens. Zijzelf drongen zich op. En dat was natuurlijk vleiend, amusant en gemakkelijk. Ik hoefde gewoon eens vriendelijk te lachen, of een treurig mondje op te zetten, of een meisjesachtige gêne voor te wenden, en ze stonden klaar om mij ter hulp te snellen. Ja, die mannen waren dwaas, echt dwaas, en ik was er de oorzaak van, maar zeker niet de schuld.
Uiteraard had ik die rijkelui niet heel mijn leven gekend – mijn ouders waren middenklasse, eerder van lage afkomst. Het begon zo ongeveer omstreeks mijn achttiende, toen ik de school verliet en echt vaak begon uit te gaan, elk weekend, de tijd van Françoise Hardy met Tous les garçons et les filles de mon age. Dat uitgaan was trouwens toen nog niet zo wild als later; het gebeurde altijd in het gezelschap van mijn oudere zus en haar man. Quentin zelf, die ik jarenlang op school had gekend, die ging nooit uit. Zelfs veel later, toen hij een volwassen twintiger was, waagde hij zich alleen maar in het uitgaansleven als hij een goede reden had of als hij gewoon niet kon ontkomen.
Nu, ik weet wél dat ik, en niemand anders, verantwoordelijk was voor het gedenkwaardige moment van zijn ‘eerste keer’. Wij waren allebei laatstejaars, en ik was zowat het vrolijkste meisje van de klas dat in geen tijd, zonder moeite, en met totale inzet een feestje in mekaar kon boksen.
Ons schooljaar was afgelopen, en natuurlijk organiseerde ik een fuif – dat heette zo – om het afscheid met heel de klas en alle vrienden te vieren. Dat werd gewoon van mij verwacht. Quentin zei aanvankelijk neen, maar ik oefende zoveel druk uit op onze vriendschap dat wij dan toch die vrijdagavond samen verschenen in de Parochiekelder die ik voor het feest gehuurd had. Het was een groot succes, uiteraard. Wij dansten met zijn allen als één langgerekte slang op If I had words van Yvonne Keeley, en meer dan eens. Trouwens, ook die uitgelaten kettingdans was een vondst van mij, ingegeven door de geestdrift van het moment. Zelfs Quentin deed eenmaal mee, hoewel hij absoluut aan iedereen kwijt wilde dat die hit geschreven was door ene Camille Saint-Saëns, een klassieke componist.
Toch kon hij achteraf niet toegeven dat hij zich geweldig vermaakt had. Of dat hij meer dan genoeg gedronken had. Neen, toen wij tegen de ochtend het zaaltje onder de kerk verlieten, begon hij zelfs op straat onbeheerst te wenen. Niet van verdriet, zei hij, maar omdat hij op de fuif had ingezien dat hij werkelijk alleen van jongens en mannen kon houden zonder dat hij van hen een greintje liefde zou terugkrijgen, en dat hij anderzijds ervaren had dat veel vrouwen wel van hem hielden, maar dat dit hem compleet koud liet. Wat moest er van hem geworden? Open vraag, en geen antwoord. Dat was ook niet de bedoeling. Vanaf dat moment wist ik echter heel goed dat hij het de volgende jaren geweldig moeilijk zou hebben om een levensgezel te vinden – want daarvoor zouden zijn asociaal gedrag en zijn kluizenaarsbestaan een dikke spaak in de wielen van zijn toekomst steken.
Niet veel later huurde ik een flat en zei ik dááág met het handje, of omgekeerd. En van het ene kwam het andere … Als ik mij goed herinner, was Jean-Marie de allereerste. Een echte galante beau van ruim dertig jaar. Hij maakte kennis met ons drieën in een pub – oudere zus, schoonbroer, ikzelf – en nodigde mij apart uit om de volgende dag een partijtje badminton te gaan spelen op een privéterrein van een goede kennis. Het was die volgende dag, en op dat privésportveld, dat ik dan een vennoot van Jean-Marie ontmoette – Eustache heette hij – die mij ‘s avonds meenam naar een onvervalst decadente party waar de drank letterlijk stroomde en seks hét motto van de nacht was. En toch kon ik ontsnappen aan het ergste. Het was trouwens op die fuif dat ik voor het eerst Theo R. zag, de baron, die later zo belangrijk voor ons zou worden en die toen nog helemaal niet aan een rolstoel had durven denken, en nog minder aan de zielige afloop van de zaak. Op datzelfde partijtje sleepte ik op z’n minst zeven uitnodigingen in de wacht – ik zat er echt niet op te branden, maar ze hielden niet af en ik voelde mij geweldig – en het volgende weekend werd ik reeds feestelijk voorgesteld in de brasserie van Omer, waar ik in geen tijd de mascotte werd van de club. Kortom, in een paar weken was ik doorgedrongen tot de elite van de stad. Het had mij noch moeite, noch geld gekost.
Читать дальше