‘Sta op, Wil,’ beval ser Waymar. ‘Er is hier geen mens. Ik wil niet hebben dat je je onder een struik verschuilt.’
Wil gehoorzaamde met tegenzin.
Ser Waymar bekeek hem met onverholen afkeuring. ‘Op mijn eerste wachtersrit ga ik niet als een mislukkeling naar Slot Zwart terug. We zullen die lui vinden.’ Hij tuurde om zich heen. ‘Die boom in. En snel. Kijk of je ergens een vuur ziet.’
Wil keerde zich zwijgend van hem af. Redetwisten was zinloos. Een windvlaag sneed dwars door hem heen. Hij liep naar de boom, een grijsgroene wachtboom met een gewelfde kruin, en klom omhoog. Al snel waren zijn handen kleverig van het sap en raakte hij gedesoriënteerd tussen de naalden. De angst lag als een steen op zijn maag. Hij fluisterde een gebed tot de naamloze goden van het woud, trok zijn dolk uit de schede en klemde die tussen zijn tanden om zijn handen vrij te hebben voor de klim. De smaak van het koude ijzer in zijn mond gaf hem troost.
Beneden riep het jonkertje plotseling: ‘Wie daar?’ Wil bespeurde onzekerheid in de vraag. Hij klom niet verder, hij luisterde en keek toe.
De wouden gaven antwoord: het geritsel van bladeren, het klateren van de ijzige beek, de verre roep van een sneeuwuil. De Anderen maakten geen geluid.
Vanuit een ooghoek zag Wil iets bewegen. Bleke gedaanten die door het woud gleden. Hij keek opzij en ontwaarde een witte schim in het duister. Het volgende moment was die weg. Takken wiegden zachtjes in de wind en schraapten met houten vingers langs elkaar heen. Wil opende zijn mond om een waarschuwing omlaag te roepen, maar de woorden bleven als ijs in zijn keel steken. Misschien had hij zich vergist. Misschien was het alleen maar een vogel geweest, een weerkaatsing op de sneeuw, een speling van het maanlicht. Wat had hij nu eigenlijk gezien?
‘Wil, waar ben je?’ riep ser Waymar omhoog. ‘Zie je iets?’ Hij draaide traag in een cirkel rond, plotseling op zijn hoede, zijn zwaard in zijn hand. Hij moest ze bespeurd hebben, zoals Wil ze bespeurde. Er was niets te zien. ‘Geef antwoord! Waarom is het zo koud?’
Het was koud. Huiverend klemde Wil zich nog steviger vast op zijn hoge plek, zijn gezicht dicht tegen de stam van de schildwachtboom gedrukt. Hij voelde het zoete, kleverige sap op zijn wang. Vanuit de duisternis van het woud dook een schim op die recht voor Roys bleef staan. Hij was lang en mager, hard als oude beenderen, met lijkbleek vlees. Zijn wapenrusting verschoot bij elke beweging van kleur en was nu eens wit als vers gevallen sneeuw, dan weer zwart als de schaduw, met overal de donkergroene vlekken van het geboomte. Bij elke stap rimpelde het patroon als maanlicht op het water. Wil hoorde ser Waymar Roys’ adem ontsnappen met een langgerekt gesis. ‘Kom niet dichterbij,’ waarschuwde het jonkertje. Zijn stem sloeg over als die van een jongen. Hij wierp de lange mantel van sabelbont over zijn schouders naar achteren om zijn armen vrij te hebben voor het gevecht en greep met beide handen zijn zwaard beet. De wind was gaan liggen. Het was heel koud. De Ander gleed op geluidloze voeten naar voren. In zijn hand rustte een lang zwaard zoals Wil nog nooit had gezien. Aan het smeden van die kling was geen metaal van menselijke herkomst te pas gekomen. Maanlicht bezielde het wapen, een doorschijnende kristalsplinter, zo dun dat hij van opzij bijna onzichtbaar was. Er hing een vaag blauw waas omheen, een spookachtig licht dat langs de randen speelde, en op de een of andere manier wist Wil dat het scherper was dan enig scheermes. Ser Waymar trad hem dapper tegemoet. ‘Dans dan met mij.’ Tartend hief hij zijn zwaard hoog op. Zijn handen trilden onder het gewicht, of misschien beefden ze van de kou. Toch, dacht Wil, was hij op dat moment geen jongen meer, maar een nian van de Nachtwacht. De Ander bleef staan. Wil zag zijn ogen: blauw, diepliggender en blauwer dan mensenogen, een blauw dat brandde als ijs. Ze richtten zich op het slagzwaard dat daar in de hoogte trilde en keken toe hoe kil maanlicht over het metaal flitste. Eén hartslag lang durfde hij te hopen.
Zwijgend doken ze op vanuit de schaduwen, identiek aan de eerste. Het waren er drie… vier… vijf… ser Waymar voelde misschien de kou die ze meebrachten, maar hij zag ze niet, hij hoorde ze niet. Wil moest iets roepen. Dat was zijn plicht. En als hij het deed was dat zijn dood. Hij huiverde, sloeg zijn armen om de boom en hield zijn mond.
Het bleke zwaard doorkliefde sidderend de lucht.
Ser Waymar pareerde het met staal. Toen de klingen elkaar raakten weerklonk niet de galm van metaal op metaal, maar slechts een hoog, dun geluid op de rand van het gehoor, als van een dier dat het uitschreeuwt van de pijn. Roys weerde een tweede slag af, en een derde, en deed toen een stap naar achteren. Weer een wisseling van slagen, en opnieuw week hij terug.
Achter hem, rechts, links, overal rondom hem, keken de overigen geduldig toe, gezichtsloos, zwijgend, door de verspringende patronen van hun sierlijke wapenrusting bijna onzichtbaar in het woud. Nog maakten ze geen aanstalten om tussenbeide te komen. Telkens opnieuw kruisten de zwaarden elkaar, totdat Wil zijn oren het liefst dichtgestopt had om de vreemde, gekwelde jammerklacht waarmee ze tegen elkaar sloegen niet te hoeven horen. Ser Waymar hijgde nu van inspanning, zijn adem dampte in het maanlicht. Zijn kling was wit uitgeslagen van de rijp. Over die van de ander danste een bleekblauw licht. Toen kwam Roys afweerslag een fractie te laat. Het bleke zwaard beet onder zijn arm door de maliën heen. De jonge ridder slaakte een kreet van pijn. Tussen de ijzeren ringen welde bloed op, dat dampte in de kou. Toen de druppels op de sneeuw vielen leken ze rood als vuur. Ser Waymars vingers streken langs zijn zij, en bloed doordrenkte zijn handschoen van mollenvel.
De Ander zei iets in een taal die Wil niet kende; zijn stem deed aan het knarsen van ijs op een winters meer denken, en de woorden klonken spottend.
Ser Waymar Roys werd eindelijk razend. ‘Voor Robert!’ schreeuwde hij, en met een grauw sprong hij naar voren. Met beide handen hief hij zijn slagzwaard en haalde uit voor een vlakke, zijwaartse slag waar hij al zijn gewicht achter legde. Bijna loom weerde de Ander hem af.
Toen de klingen elkaar raakten sprong het staal in stukken. Een kreet galmde door het nachtelijke woud, en het slagzwaard trilde kapot in honderden brosse stukjes. Als een regen van naalden spatten de splinters in het rond. Schreeuwend ging Roys door de knieën en sloeg zijn handen voor zijn ogen. Tussen zijn vingers welde bloed op. Degenen die hadden toegekeken traden gezamenlijk naar voren, als op een teken. Zwaarden rezen op en daalden neer, alles onder een doodse stilte. Een slachtpartij in koelen bloede. De bleke klingen doorsneden de maliënkolder alsof die van zijde was. Wil sloot zijn ogen. Ver beneden zich hoorde hij hun stemmen, en gelach, scherp als ijspegels.
Toen hij de moed opbracht om weer te kijken, was er een lange tijd verstreken en was de heuvelkam beneden hem leeg. Hij bleef in de boom en durfde nauwelijks adem te halen, terwijl ondertussen de maan langzaam langs de zwarte hemel schoof. Toen hij ten slotte kramp kreeg en zijn vingers verdoofd raakten van de kou klom hij omlaag.
Het lijk van Roys lag met het gezicht naar beneden in de sneeuw, een arm opzij gestrekt. De dikke mantel van sabelbont was op meer dan tien plaatsen gescheurd. Nu hij dood op de grond lag zag je pas hoe jong hij was. Een knaap nog.
Wil vond de restanten van het zwaard een paar voet verderop, het uiteinde verbrijzeld en verwrongen als een boom die door de bliksem getroffen is. Het gebroken zwaard zou zijn bewijs zijn. Gared zou wel weten wat hij ervan moest denken, en anders de oude beer Mormont wel, of Maester Aemon. Zou Gared nog bij de paarden wachten? Hij moest haast maken.
Читать дальше