‘Ga daar eens af,’ zei Merret. ‘Je zit op een koning.’
‘De ouwe Tristifer kan mijn magere achterste wel verdragen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij heeft al in geen tijden een nieuw lied meer gehoord.’ De vogelvrije sprong naar beneden. Hij was rank en slank, met een smal gezicht en vosachtige gelaatstrekken, maar met zo’n brede mond dat zijn glimlach tot zijn oren leek te reiken. Over zijn voorhoofd waaiden een paar bruine haarslierten. Hij veegde ze met zijn vrije hand naar achteren en zei: ‘Kent u mij nog, heer?’
‘Nee.’ Merret fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik?’
‘Ik heb op uw dochters bruiloft gezongen. En heel goed ook, dacht ik zo. Die Peet met wie ze trouwde was een neef van me. In Zevenstromen zijn we allemaal neven van elkaar. Dat weerhield hem er niet van om vrekkig te worden toen het tijd werd om mij te betalen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom laat uw edele vader mij nooit eens in de Tweeling spelen? Maak ik niet genoeg herrie voor zijne heerlijkheid? Hij houdt van hard, heb ik me laten vertellen.’
‘Heb je het goud bij je?’ vroeg een ruwere stem achter hem. Merrets keel werd droog. Rottige vogelvrijen, verstoppen zich altijd in de bosjes. In het koningswoud was het al net zo geweest. Je dacht dat je er vijf gepakt had en dan doken er uit het niets tien nieuwe op.
Toen hij zich omdraaide, omringden ze hem aan alle kanten: een onooglijke drom gelooide ouwe kerels en baardeloze knapen die nog jonger waren dan Petyr Pukkel, allemaal in grof geweven vodden, verhard leer en stukjes wapenrusting van doden. Er was een vrouw bij, gehuld in een mantel met een kap waar ze drie keer inging. Merret was te beneveld om ze te tellen, maar het waren er zeker meer dan tien, misschien wel twintig.
‘Ik vroeg iets.’ De spreker was een grote kerel met een baard, scheve groene tanden en een gebroken neus, langer dan Merret, maar minder dikbuikig. Hij droeg een halfhelm op zijn hoofd en een gelapte, gele mantel om zijn schouders. ‘Waar is ons goud?’
‘In mijn zadeltas. Honderd gouden draken.’ Merret schraapte zijn keel. ‘Jullie krijgen het als ik zie dat Petyr…’
Voordat hij zijn zin kon afmaken stapte er een gedrongen vogelvrije met één oog naar voren, stak brutaalweg een hand in de zadeltas en vond de buidel. Merret wilde hem grijpen, maar toen bedacht hij zich. De vogelvrije trok het koord los, haalde een muntstuk te voorschijn en beet erin. ‘De juiste smaak.’ Hij woog de zak.
‘Het juiste gewicht ook.’
Straks nemen ze het goud en houden ze Petyr ook nog, dacht Merret, plotseling in paniek. ‘Dat is het totale losgeld. Alles waar jullie om gevraagd hebben.’ Zijn handpalmen zweetten. Hij veegde ze aan zijn hozen af. ‘Wie van jullie is Beric Dondarrion?’ Dondarrion was een heer geweest voordat hij vogelvrij werd, hij was misschien nog steeds een man van eer.
‘Nou, ik, hè,’ zei de eenogige.
‘Je liegt dat je barst, Jaak,’ zei de forse baardman met de gele mantel. ‘Het is mijn beurt om heer Beric te zijn.’
‘Houdt dat in dat ik Thoros moet zijn?’ De zanger lachte. ‘Heer, helaas was heer Berics aanwezigheid elders vereist. Dit zijn troebele tijden, en er valt veel te vechten. Maar we zullen u net zo behandelen als hij zou doen, wees maar niet bang.’
Merret was heel bang. Bovendien bonsde zijn hoofd. Nog even, en hij zou in snikken uitbarsten. ‘Jullie hebben je goud,’ zei hij.
‘Geef me mijn neef, dan ga ik.’ Petyr was eigenlijk meer een achterhalfneef, maar het was niet nodig om in details te treden.
‘Hij is in het godenwoud,’ zei de man met de gele mantel. ‘We brengen je bij hem. Pees, neem jij zijn paard.’
Met tegenzin overhandigde Merret hem de teugels. Hij wist niet wat hij anders moest doen. ‘Mijn waterzak,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Een slokje wijn, om te bezegelen dat…’
‘We drinken niet met jouw soort,’ zei geelmantel kortaf. ‘Deze kant op. Achter mij aan.’
Bladeren kraakten onder hun hakken en bij elke stap boorde zich een pijnlijke priem in Merrets slaap. Ze liepen in stilte voort, terwijl er zo nu en dan een windvlaag langs streek. Het laatste licht van de ondergaande zon scheen in zijn ogen toen hij over de bemoste hobbels klauterde die alles waren wat er restte van de burcht. Daarachter bevond zich het godenwoud.
Petyr Pukkel hing aan een dikke eikentak met een strop om zijn lange, dunne nek gesnoerd. Zijn ogen puilden uit een zwart geworden gezicht en staarden beschuldigend op Merret neer. Je bent te laat, leken ze te zeggen. Maar dat was niet zo. Hij was niet te laat! Hij was gekomen op het tijdstip dat zij hadden gewild. ‘Jullie hebben hem vermoord,’ kraste hij.
‘Een kiene kerel,’ zei de man met het ene oog.
Er denderde een oeros door Merrets hoofd. Genade, Moeder, dacht hij. ‘Ik heb het goud bij me.’
‘Uitstekend,’ zei de zanger minzaam. ‘We zullen zorgen dat het goed terechtkomt.’
Merret wendde zich van Petyr af. Hij proefde een galsmaak achter in zijn keel. ‘Jullie… jullie hadden geen recht…’
‘We hadden een touw,’ zei geelmantel. ‘Dat was recht zat.’
Twee van de vogelvrij en grepen Merrets armen en bonden ze stevig op zijn rug vast. Hij was te diep geschokt om verzet te bieden.
‘Nee,’ was alles wat hij kon uitbrengen. ‘Ik kwam alleen maar om Petyr los te kopen. Jullie hadden gezegd dat hem niets zou overkomen als jullie met zonsondergang het goud hadden…’
‘Tja,’ zei de zanger, ‘daar hebben we niet van terug, heer. Dat was dus eigenlijk een leugentje, zogezegd.’
De eenogige vogelvrije kwam aanlopen met een lang, hennepen touw. Hij sloeg het ene uiteinde om Merrets nek, trok het aan en legde er onder zijn oor een stevige knoop in. Het andere uiteinde wierp hij over de eikentak. De grote man met de gele mantel ving het op.
‘Wat doen jullie nou?’ Merret besefte hoe dom dat klonk, maar hij kon zelfs op dat moment nog niet geloven dat dit echt gebeurde. ‘Jullie wagen het toch niet, een Frey op te hangen?’
Geelmantel lachte. ‘Die andere, die knaap met de pukkels, die zei precies hetzelfde.’
Hij meent het niet. Dit kan hij niet menen. ‘Mijn vader zal jullie betalen, ik ben een heleboel losgeld waard, veel meer dan Petyr, twee keer zoveel.’
De zanger zuchtte. ‘Heer Walder mag dan half blind en jichtig zijn, hij is heus niet zo dom om twee keer in hetzelfde lokaas te happen. De volgende keer stuurt hij honderd zwaarden in plaats van honderd draken, vrees ik.’
‘Inderdaad!’ Merret probeerde streng te klinken, maar zijn stem verried hem. ‘Hij stuurt wel duizend zwaarden, en dan gaan jullie er allemaal aan.’
‘Hij zal ons toch eerst moeten vangen.’ De zanger keek op naar de arme Petyr. ‘En hij kan ons geen twee keer opknopen, lijkt mij.’
Hij tokkelde een melancholiek deuntje op de snaren van zijn houtharp. ‘Kom kom, doe het nou niet in je broek. Het enige wat je hoeft te doen is een vraag voor me te beantwoorden, dan zal ik tegen ze zeggen dat ze je moeten laten gaan.’
Merret was bereid, hun wat dan ook te vertellen als hij daardoor maar in leven zou blijven. ‘Wat wil je weten? Ik zal naar waarheid antwoorden, dat zweer ik.’
De vogelvrije lachte hem bemoedigend toe. ‘Wel, het toeval wil dat we op zoek zijn naar een weggelopen hond.’
‘Een hond?’ Merret kon het niet volgen. ‘Wat voor hond?’
‘Hij luistert naar de naam Sandor Clegane. Volgens Thoros was hij op weg naar de Tweeling. We hebben de veerlui gevonden die hem de Drietand hadden overgezet, en de arme stakker die hij op de koningsweg had beroofd. Ben jij hem misschien op de bruiloft tegengekomen ?’
‘De Rode Bruiloft?’ Merret had het gevoel dat zijn schedel elk moment kon splijten, maar hij deed zijn best het zich te herinneren. De verwarring was enorm geweest, maar als Joffry’s hond bij de Tweeling had rondgesnuffeld moest iemand daar toch melding van hebben gemaakt. ‘Hij was niet in het kasteel. Niet op het grote feest… hij was misschien op het bastaardfeest, of in de kampen, maar… nee, dan zou iemand wel gezegd hebben…’
Читать дальше