George Martin
Een storm van zwaarden: Staal en sneeuw
Een lied van ijs en vuur wordt verteld door de ogen van personages die zich soms honderden of zelfs duizenden mijlen van elkaar bevinden. Sommige hoofdstukken beslaan een dag, andere maar een uur, weer andere kunnen veertien dagen, een maand of een halfjaar omspannen. Bij deze opbouw kan het verhaalverloop niet strikt lineair zijn. Soms gebeuren belangrijke dingen tegelijkertijd op duizenden mijlen afstand van elkaar.
Wat het onderhavige deel betreft dient de lezer zich te realiseren dat de eerste hoofdstukken van Een storm van zwaarden de laatste van Een strijd van koningen niet zozeer opvolgen als wel overlappen. Ik open met een kijkje op een aantal dingen die zich bij de Vuist der Eerste Mensen, in Stroomvliet, Harrenhal en bij de Drietand afspeelden tijdens de Slag op het Zwartewater bij Koningslanding, en gedurende de nasleep daarvan…
Voor Phyllis, die zorgde dat ik de draken erin heb gestopt.
De dag was grauw en bitter koud en de honden weigerden het spoor te volgen.
De grote zwarte teef had één keer aan de afdrukken van de beer gesnuffeld en was toen achteruitgedeinsd en met de staart tussen de poten naar de meute terug geslopen. De honden zaten zielig op een kluitje aan de rivieroever, terwijl de wind naar ze hapte. Ook Chet voelde hem door zijn vele lagen zwarte wol en verhard leer heen bijten. Het was hier verdomme veel te koud voor mens of dier, maar toch waren ze er. Zijn mond vertrok en hij kon bijna voelen hoe de zweren op zijn wangen en nek rood en vurig werden. Ik zou nu veilig terug moeten zijn bij de Muur om voor die rotraven te zorgen en de haard aan te maken voor de ouwe maester Aemon. Dat was hem afgenomen door de bastaard Jon Sneeuw en door die dikke vriend van hem, Sam Tarling. Het was hun schuld dat hij met een meute honden diep in het spookwoud zat, terwijl zijn kloten eraf vroren.
‘Bij de zevende hel.’ Hij rukte hard aan de riemen om de aandacht van de honden te trekken. ‘ Zoek, rotzakken. Dat is een berenprent. Willen jullie iets te vreten of niet? Vind!’ Maar de honden kropen alleen maar dichter op elkaar en jankten. Chet liet zijn korte zweep boven hun koppen knallen en de zwarte teef gromde naar hem. ‘Hond zou net zo goed smaken als beer,’ waarschuwde hij haar, en bij ieder woord sloeg zijn adem wit uit.
Lark de Zusterman stond met zijn armen voor zijn borst gekruist en zijn handen onder zijn oksels geschoven. Hij droeg zwarte wollen handschoenen, maar klaagde alsmaar over ijskoude vingers. ‘Met die rotkou kun je niet jagen,’ zei hij. ‘Laat die beer toch barsten, die is het niet waard om voor te bevriezen.’
‘We kunnen niet met lege handen terugkomen, Lark,’ gromde Paultje onder de bruine bakkebaarden waarmee het merendeel van zijn gezicht begroeid was. ‘Dat zou de opperbevelhebber niet leuk vinden.’ Onder ’s mans platgeslagen mopsneus was het snot tot ijs bevroren. Een enorme hand met een dikke bonthandschoen was stevig om een speerschacht geklemd.
‘Die ouwe Beer kan ook barsten,’ zei de Zusterman, een mager kereltje met een scherp gezicht en nerveuze blikken. ‘Mormont haalt de ochtend niet, weet je nog? Wie maalt erom wat hij leuk vindt of niet?’
Paultje knipperde met zijn zwarte oogjes. Misschien was hij het inderdaad vergeten, dacht Chet, hij was stom genoeg om bijna alles te vergeten. ‘Waarom moeten we de ouwe Beer doodmaken? Waarom gaan we niet gewoon weg en laten hem met rust?’
‘Dacht je dat hij ons met rust liet?’ zei Lark. ‘Die gaat jacht op ons maken. Wil je opgejaagd worden, grote schaapskop die je bent?’
‘Nee,’ zei Paultje. ‘Dat wil ik niet. Nee hoor.’
‘Dus je maakt hem af?’ zei Lark.
‘Ja.’ De reusachtige kerel liet de onderkant van zijn speer op de bevroren rivieroever neerdalen. ‘Dat doe ik. Hij hoort niet op ons te jagen.’
De Zusterman trok zijn handen onder zijn oksels vandaan en keerde zich naar Chet toe. ‘We moeten alle officieren doden, vind ik.’
Chet kon het niet meer horen. ‘Daar hebben we het al over gehad. De ouwe Beer sterft, en Bleyn van de Schaduwtoren. Larf en Aethan ook, die hebben pech dat ze de wacht getrokken hebben. Dywen en Bannen om hun spoorzoekerij en ser Biggetje om de raven. Dat is alles. We doden ze stilletjes in hun slaap. Eén kreet en we zijn allemaal voer voor de wormen.’ Zijn zweren waren rood van woede. ‘Doe gewoon je taak en zorg dat je neven de hunne doen. En Paul, probeer je te herinneren dat het de derde wacht is, niet de tweede.’
‘Derde wacht,’ zei de grote man door de haren en het bevroren snot heen. ‘Ik en Zachtvoet. Ik zal erom denken, Chet.’
Het was vannacht nieuwe maan, en ze hadden met de indeling van de wacht geknoeid zodat ze met acht van hun eigen mensen op post stonden, en nog twee om de paarden te bewaken. De tijd zou nooit meer zo rijp zijn. De wildlingen konden nu trouwens iedere dag komen. Chet was van plan een heel eind weg te zijn voor het zover was. Hij wilde blijven leven.
Driehonderd gezworen broeders van de Nachtwacht waren naar het noorden gereden, tweehonderd uit Slot Zwart en nog eens honderd uit de Schaduwtoren. Het was de grootste wachtrit sinds mensenheugenis, bijna een derde van de totale bezetting van de Wacht. Ze wilden Ben Stark, ser Waymar Roys en de andere vermiste wachtruiters zoeken en zien te ontdekken waarom de wildlingen hun dorpen verlieten. Welnu, ze waren niet dichter bij Stark en Roys dan toen ze de Muur verlieten, maar ze hadden wel ontdekt waar alle wildlingen heen waren — de ijzige hoogten van de godvergeten Vorstkaken in. Daar hadden ze mogen blijven tot het eind der tijden zonder dat Chets zweren er ook maar enigszins van zouden opvlammen.
Maar nee. Ze kwamen naar beneden. Omlaag langs het Melkwater.
Als Chet opkeek kon hij het zien. De rotsachtige rivieroevers hadden baarden van ijs en het melkwitte water stroomde eindeloos uit de Vorstkaken omlaag. En nu kwamen Mans Roover en zijn wildlingen langs diezelfde weg omlaagstromen. Thoren Smalhout was drie dagen geleden teruggekomen, onder het schuim, terwijl hij de ouwe Beer vertelde wat zijn verkenners hadden gezien, vertelde zijn man Kets Witoog het aan de rest. ‘Ze zitten nog vrij hoog in de heuvels, maar ze komen eraan,’ zei Kets, terwijl hij zijn handen aan het vuur warmde. ‘Harma de Hondenkop voert de voorhoede aan, die pokkenteef. Jenner is omhooggeslopen naar haar kamp en heeft haar duidelijk bij het vuur zien zitten. Die idioot van een Tommerjon wou d’r met een pijl om zeep helpen, maar Smal hout had zijn hersens beter bij elkaar.’
Chet spuwde. ‘Met hoeveel waren ze, heb je dat gezien?’
‘Meer dan veel. Twintig- tot dertigduizend, we zijn niet gebleven om ze te tellen. Harma had er vijfhonderd in de voorhoede, stuk voor stuk te paard.’
Rondom het vuur wisselden de mannen bezorgde blikken. Het was al een zeldzaamheid als je tien bereden wildlingen aantrof, maar vijfhonderd…
‘Smalhout stuurde Bannen en mij met een boog om de voorhoede heen om een kijkje bij de hoofdmacht te nemen,’ vervolgde Kets. ‘Er kwam geen eind aan. Ze gaan zo traag als een bevroren rivier, een mijl of vier, vijf per dag, maar ze zien er niet uit alsof ze van plan zijn naar hun dorpen terug te gaan. Meer dan de helft bestond uit vrouwen en kinderen en ze dreven hun vee voor zich uit, geiten, schapen, zelfs oerossen met treksleden erachter. Die waren beladen met balen bont en repen vlees, kooien vol kippen, karntonnen en spinnewielen, alles wat ze maar hebben, de hele zooi. De muilezels en garrons waren zo zwaar beladen dat je elk moment dacht dat hun rug zou breken. De vrouwen ook.’
‘En ze trekken langs het Melkwater?’ vroeg Lark de Zusterman. ‘Dat zei ik toch?’
Читать дальше