Laurana bleef zitten, met haar blik op haar handen gericht. Ze voelde dat Astinus haar aanstaarde, maar ze weigerde koppig hem aan te kijken.
‘Moet u echt gaan, Astinus?’ vroeg heer Amothus smekend.
‘Ja. Mijn werk wacht. Ik ben al te lang weggebleven. Jullie hebben nog zeer veel te doen, maar grotendeels betreft het alledaagse, saaie zaken. Daarvoor hebben jullie mij niet nodig. Daar hebben jullie een leider voor.’ Hij maakte een handgebaar.
‘Wat?’ vroeg Laurana, die het gebaar vanuit haar ooghoek opving. Nu keek ze eerst hem en toen de heer van Palanthas aan. ‘Ik? Dat kunt u niet menen! Ik heb alleen het bevel over de ridders—’
‘En dat betekent datje ook het bevel krijgt over het stadsleger van Palanthas, als wij daarvoor kiezen,’ zei de heer. ‘En als Astinus je aanbeveelt—’
‘Nee,’ zei Astinus bot. ‘Ik beveel niemand aan. Ik beïnvloed de geschiedenis niet.’ Abrupt zweeg hij, en tot Laurana’s verbazing gleed het masker van zijn gezicht en onthulde een diepe droefenis. ‘Althans, ik heb mijn best gedaan om de geschiedenis niet te beïnvloeden. Soms faal zelfs ik...’ Hij zuchtte en hervond zijn zelfbeheersing, Het masker was terug. ‘Ik heb gedaan waarvoor ik ben gekomen: om jullie kennis te schenken over het verleden. Mogelijk zal die kennis voor jullie toekomst relevant zijn.’
Hij draaide zich om en wilde weggaan.
‘Wacht!’ riep Laurana. Ze stond op en deed een stap in zijn richting, maar aarzelde toen hij zijn kille, strenge ogen op haar richtte, grimmig als steen. ‘U... u ziet... alles wat er gebeurt, zodra het gebeurt, nietwaar?’
‘Inderdaad.’
‘Dan kunt u ons vertellen waar het drakenleger is, wat ze doen...’
‘Ha! Dat weet jij net zo goed als ik.’ Astinus wendde zich weer af.
Laurana keek snel om zich heen. De heer en de generaals keken geamuseerd naar haar. Ze wist dat ze zich weer als dat verwende meisje gedroeg, maar ze wilde antwoorden. Astinus was al bij de deur, de bedienden deden hem al open. Met een opstandige blik naar de anderen liep Laurana snel over de gepolijste marmeren vloer naar hem toe. In haar haast struikelde ze bijna over de zoom van haar japon. Astinus hoorde haar en bleef in de deuropening staan.
‘Ik heb twee vragen,’ zei ze zachtjes zodra ze voor hem stond.
‘Ja,’ zei hij. Hij keek recht in haar groene ogen. ‘Een in je hoofd en een in je hart. Stel de eerste.’
‘Is er nog ergens een drakenbol?’
Astinus zweeg even. Opnieuw zag Laurana pijn in zijn ogen en leek zijn leeftijdloze gezicht opeens oud. ‘Ja,’ zei hij uiteindelijk. ‘Dat kan ik je wel vertellen. Er bestaat er nog één. Maar het ligt niet binnen je vermogen om die te vinden of te gebruiken. Zet het uit je hoofd.’
‘Tanis had er een,’ hield Laurana vol. ‘Betekent dit dat hij hem kwijt is? Waar...’ Ze aarzelde, want dit was de vraag in haar hart. ‘Waar is hij?’
‘Zet het uit je hoofd.’
‘Hoe bedoelt u?’ Laurana kreeg het koud van die ijzige stem.
‘Ik voorspel de toekomst niet. Ik zie alleen het heden op het moment dat het in het verleden verandert. Zo zie ik het al vanaf het begin. Ik heb liefde gezien die dankzij zijn bereidheid alles op te offeren de wereld hoop heeft geschonken. Ik heb liefde gezien die heeft getracht trots en machtswellust te overwinnen, maar heeft gefaald. Dan wordt de wereld even donkerder, maar het is slechts de duisternis van een wolk die voor de zon schuift. De zon, de liefde, blijft. Ten slotte heb ik liefde gezien, verloren in de duisternis. Misplaatste liefde, onbegrepen liefde, omdat de geliefde zijn — of haar — eigen hart niet begreep.’
‘U spreekt in raadselen,’ zei Laurana boos.
‘O ja?’ vroeg Astinus. Hij maakte een buiging. ‘Vaarwel, Lauralanthalasa. Mijn advies aan jou is: concentreer je op je plicht.’
De geschiedkundige liep de deur uit.
Laurana staarde hem na, terwijl zijn woorden nog door haar hoofd galmden: ‘Liefde verloren in duisternis.’ Was het een raadsel of wist ze het antwoord al en wilde ze het gewoon niet voor zichzelf toegeven, zoals Astinus suggereerde?
‘“Ik heb Tanis in Zeedrift achtergelaten om de boel in de gaten te houden terwijl ik weg was.”’ Die woorden had Kitiara gesproken. Kitiara, de Drakenheer. Kitiara, de mensenvrouw van wie Tanis hield.
Al sinds ze Kitiara die woorden had horen spreken, had ze een pijn met zich meegedragen in haar hart. Nu was die opeens verdwenen en was er nog slechts een koude leegte, een donker gat als van de ontbrekende sterrenbeelden aan de nachtelijke hemel. ‘Liefde verloren in de duisternis.’ Tanis was verloren. Dat probeerde Astinus haar duidelijk te maken. Concentreer je op je plicht. Ja, ze zou zich op haar plicht concentreren, want dat was het enige wat ze nog had.
Laurana wierp haar hoofd in haar nek en draaide zich om naar de heer van Palanthas en zijn generaals. Haar goudblonde haar glansde in het kaarslicht. ‘Ik zal de leiding over het leger op me nemen,’ zei ze met een stem, bijna net zo koud als de leegte in haar ziel.
‘Dit is pas metselwerk,’ zei Flint tevreden terwijl hij op de tinnen van de Oude Stadsmuur stampte. ‘Door dwergen gebouwd, geen twijfel mogelijk. Kijk maar eens hoe elke steen heel precies is bijgewerkt zodat hij volmaakt op zijn plek in de muur past. En er zijn er geen twee hetzelfde.’
‘Fascinerend,’ zei Tas gapend. ‘Hebben de dwergen ook die toren gebouwd die we—’
‘Daar wil ik niet aan herinnerd worden!’ snauwde Flint. ‘En nee, de dwergen hebben de Torens van de Hoge Magie niet gebouwd. Ze zijn gebouwd door de tovenaars zelf, die ze hebben geschapen uit de beenderen van de wereld. Met hun magie hebben ze de steen uit de grond doen verrijzen.’
Wat fantastisch,’ verzuchtte Tas, opeens weer alert. ‘Ik wou dat ik daarbij had kunnen zijn. Hoe—’
‘Het is niets,’ ging de dwerg met een boze blik op Tas luid verder, ‘vergeleken bij het werk van de dwergensteenhouwers, die eeuwen bezig zijn geweest om hun ambacht te perfectioneren. Kijk eens naar die steen. Zie je het patroon van de beitelsporen...’
‘Daar komt Laurana aan,’ zei Tas opgelucht, blij dat deze les in dwergenarchitectuur voorbij was.
Flint rukte zijn blik los van de stenen muur en keek op naar Laurana, die uit een hoge, donkere gang over de tinnen op hem afkwam lopen. Ze had de wapenrusting aangetrokken die ze ook bij de Toren van de Hogepriester had gedragen; het bloed was van het met goud ingelegde stalen borstkuras gepoetst en de deuken waren eruit geslagen. Haar lange, honingblonde haar golfde onder haar helm met rode pluim vandaan en glansde in het licht van Solinari. Ze liep langzaam, met haar blik gericht op de oostelijke horizon, waar de bergen als donkere schaduwen afstaken tegen de sterrenhemel. Het maanlicht scheen ook op haar gezicht. Flint slaakte een zucht toen hij haar zag.
‘Ze is veranderd,’ zei hij zachtjes tegen Tasselhof. ‘En dat terwijl elfen nooit veranderen. Weet je nog, toen we haar in Qualinesti voor het eerst zagen? In het najaar, een half jaar geleden nog maar. Maar het hadden net zo goed jaren kunnen zijn...’
‘Ze is nog niet over Sturms dood heen. Het is nog maar een week geleden,’ zei Tas met een ongewoon ernstige en bedachtzame uitdrukking op zijn gewoonlijk zo ondeugende kendergezicht.
‘Dat is niet alles.’ De oude dwerg schudde zijn hoofd. ‘Het heeft iets te maken met die ontmoeting met Kitiara op de muur van de Toren van de Hogepriester. Het komt door iets wat Kitiara heeft gezegd of gedaan. Die vervloekte vrouw!’ snauwde de dwerg fel. ‘Ik heb haar nooit vertrouwd. Zelfs in het begin niet. Het verbaasde me niets haar in de uitrusting van een Drakenheer te zien. Ik zou er een berg stalen munten voor over hebben om te weten wat ze tegen Laurana heeft gezegd, dat het licht in haar ogen zomaar gedoofd is. Ze leek wel een schim toen we haar na het vertrek van Kitiara en haar blauwe draak van de muur naar beneden brachten. En ik durf er mijn baard om te verwedden,’ mompelde de dwerg, ‘dat het iets met Tanis te maken heeft.’
Читать дальше