Aan het eind van de gang wilde hij de bocht nemen, maar hij had zoveel snelheid dat hij tegen de muur klapte. O, nee! Hij had het gevoel dat zijn hart, dat tot op dat moment wild in zijn borst rond had gestuiterd, moedeloos voor zijn voeten op de grond viel. Geïrriteerd wenste hij dat het ding eens gewoon op zijn plaats zou blijven. Hij werd misselijk van al die wilde bewegingen.
De gang was gevuld met priesters, allemaal gekleed in een wit gewaad. Hoe kon hij Crysania ooit nog terugvinden? Toen zag hij haar opeens, ongeveer halverwege de gang; haar zwarte haar glansde in het licht van de toortsen. Ook zag hij dat er her en der priesters voor haar opzij sprongen en haar boos nakeken of -riepen.
Met hernieuwde hoop zette Tas de achtervolging in. De vele mensen in de tempel remden Crysania’s wilde vlucht af. De kender rende hen voorbij, zonder acht te slaan op hun verontwaardigde kreten, en wist hun grijpende handen behendig te ontwijken.
‘Crysania!’ schreeuwde hij wanhopig.
Er doken steeds meer priesters op in de gang, want iedereen haastte zich naar buiten, zich afvragend wat die vreemde bevingen veroorzaakte en wat het te betekenen had.
Tas zag dat Crysania meer dan eens moest inhouden om zich een weg te banen door de massa. Ze was er net doorheen toen Quarath de hoek om kwam, roepend om de Priesterkoning. Omdat ze niet uitkeek waar ze liep, botste Crysania zo tegen hem op, en hij ving haar op.
‘Rustig! Lief kind,’ riep Quarath. Hij schudde haar heen en weer in de veronderstelling dat ze hysterisch was geworden. ‘Kalmeer toch een beetje!’
‘Laat me los!’ Crysania stribbelde wild tegen.
‘Ze is gek geworden van angst! Help me haar tegen te houden!’ riep Quarath tegen enkele priesters die vlakbij stonden.
Opeens bedacht Tas dat Crysania er inderdaad uitzag alsof ze gek was geworden. Nu hij vlakbij was, kon hij haar gezicht zien. Haar zwarte haar was een woeste pruik, haar ogen waren heel donkergrijs, dezelfde kleur als onweerswolken en haar gezicht was rood van inspanning. Ze leek niets te horen, geen enkele stem drong door in haar bewustzijn, mogelijk op één na.
Op bevel van Quarath grepen nog meer priesters haar vast. Onsamenhangend gillend vocht Crysania om zich los te rukken. De wanhoop schonk haar zoveel kracht dat ze meer dan eens bijna wist te ontsnappen. Haar witte gewaad scheurde op de plekken waar ze haar trachtten vast te houden en Tas meende op verschillende gezichten bloed te zien.
Tas rende eropaf en stond net op het punt om de dichtstbijzijnde priester te bespringen en een dreun op zijn hoofd te geven, toen hij werd verblind door een stralend licht dat iedereen – zelfs Crysania – deed verstijven.
Niemand verroerde zich. Het enige wat Tas hoorde was het gehijg van Crysania en van degenen die hadden geprobeerd haar tegen te houden. Toen klonk er een stem.
‘De goden komen,’ zei de muzikale stem vanuit het hart van het licht, ‘op mijn bevel...’
De grond onder Tasselhofs voeten bokte, en de kender zweefde als een veertje de lucht in. De vloer zakte in terwijl hij omhoogvloog en kwam weer omhoog toen hij naar beneden viel. De kender klapte op de grond, zo hard dat alle lucht uit zijn lijf werd geperst.
Opeens was de gang gevuld met stof, glas en splinters, met gegil, gekrijs en gekraak. Tas kon niets doen, behalve vechten voor elke ademhaling. Liggend op de marmeren vloer die onder hem bokte en schudde keek hij verbijsterd toe terwijl zuilen barstten en afbrokkelden, muren doormidden spleten, pilaren vielen en mensen stierven.
De tempel van Istar stortte in.
Kruipend op handen en voeten probeerde Tas wanhopig Crysania in het oog te houden. Ze leek zich helemaal niet bewust van wat er om haar heen gebeurde. Degenen die haar vasthielden, lieten in hun doodsangst hun greep verslappen, en Crysania, die nog steeds niets anders hoorde dan Raistlins stem, wilde verder rennen. Tas schreeuwde en Quarath dook op haar af, maar op dat moment viel de reusachtige marmeren zuil vlak naast haar om.
Tas’ adem stokte in zijn keel. Even kon hij niets zien, tot het marmerstof neersloeg. Quarath was nog slechts een bloederige massa op de grond. Crysania, op het oog ongedeerd, staarde verdwaasd naar de elf, wiens bloed was opgespat tegen haar witte gewaad.
‘Crysania!’ schreeuwde Tas hees. Maar ze hoorde hem niet. Ze draaide zich om en strompelde door de ravage, zonder iets te zien, zonder iets te horen, behalve de stem in haar hoofd die haar nu dringender dan ooit toesprak.
Moeizaam hees Tas zijn bont en blauwe lijf overeind en rende achter haar aan. Aan het eind van de gang zag hij Crysania rechts afslaan en een trap af rennen. Voordat hij achter haar aan ging, riskeerde Tas een snelle blik over zijn schouder, aangespoord door een verschrikkelijke nieuwsgierigheid.
Het felle licht vulde nog steeds de gang en scheen op de lichamen van de doden en de stervenden. Er zaten gapende gaten in de tempelmuren, het plafond was doorgezakt en er hing een verstikkende stofwolk. In het hart van het licht hoorde Tas nog steeds die stem, alleen was de prachtige, muzikale klank eruit verdwenen. Hij klonk schel, schril en vals.
‘De goden komen...’
Caramon had de grote arena achter zich gelaten en rende door Istar, zich een weg banend door straten waar de dood heerste. Net als Crysania hoorde hij Raistlins stem. Alleen riep die hem niet. Nee, Caramon hoorde hem zoals hij hem had gehoord in de schoot van hun moeder: hij hoorde de stem van zijn tweelingbroer, de stem van het bloed dat ze deelden.
Dus besteedde Caramon geen aandacht aan de kreten van de stervenden of de smeekbedes van degenen die onder het puin bekneld lagen. Hij besteedde hoegenaamd geen aandacht aan wat er om hem heen gebeurde. Gebouwen stortten bijna boven op hem neer, stenen scheerden rakelings langs hem heen en vielen op straat. Al snel zaten zijn armen en bovenlichaam onder de kleine, rafelige sneetjes. Ook zijn benen waren bedekt met wondjes.
Maar hij bleef niet staan. De pijn voelde hij niet eens. Hij klauterde over het puin, tilde reusachtige houten balken op en slingerde ze uit de weg, en op die manier kwam hij langzaam maar zeker dichter bij de tempel in de verte, die glansde in het zonlicht. In zijn hand had hij een met bloed besmeurd zwaard.
Tasselhof volgde Crysania steeds verder naar beneden, naar de krochten van de wereld; die indruk had hij althans. Hij wist niet eens van het bestaan van dit deel van de tempel, en hij vroeg zich af hoe hij al die verborgen trappen over het hoofd had kunnen zien tijdens zijn vele omzwervingen. Ook vroeg hij zich af hoe het kwam dat Crysania van het bestaan ervan op de hoogte was. Ze liep door geheime deuren heen die zelfs Tas met zijn scherpe kenderogen niet kon zien.
De aardbeving was ten einde, de tempel schudde nog even na alsof hij in de greep was van een afschuwelijke herinnering, maar na een laatste stuiptrekking hield het op. Buiten heersten dood en chaos, maar binnen was het opeens heel stil. Tas had het gevoel dat de hele wereld afwachtend zijn adem inhield...
Hierbeneden – waar dat ook mocht zijn – zag Tas weinig schade. Misschien kwam dat doordat hij zo diep ondergronds was. Er hingen stofwolken waardoor hij bijna niets zag en ademhalen moeilijk was, en nu en dan verscheen er een barst in de muur of viel er een toorts op de grond. Maar de meeste toortsen hingen nog in hun houder aan de muur en brandden nog altijd. In hun licht kreeg het ronddwarrelende stof een griezelige gloed.
Crysania aarzelde geen moment en bleef niet één keer staan. Ze liep vlug verder, en al snel was Tas al zijn gevoel voor richting kwijt. Hij wist niet meer waar hij was. Het kostte hem niet veel moeite om haar bij te houden, maar hij raakte vermoeid en hoopte maar dat ze snel op de plaats van bestemming zouden aankomen. Zijn ribben deden vreselijk pijn. Elke ademtocht brandde als vuur, en zijn benen voelden aan alsof ze toebehoorden aan een potige dwerg met lood in zijn schoenen.
Читать дальше