Met een toorts in de hand liep Dalamar kalm rond en pakte alles wat hij nodig dacht te hebben – perkamentrollen, een toverstaf, enkele ringen – en zond ze met een korte toverspreuk naar zijn eigen studeerkamer, beneden in de Toren.
Hij liep langs de hoek waar Kitiara was gestorven en nog steeds was haar bloed waar te nemen op de vloer. Die plek was opmerkelijk kil en Dalamar spoedde zich huiverend voort. Hij kwam bij de stenen tafel, vol bekers en flessen, en ogen staarden hem verlangend aan. Eén woord en hij sloot de ogen voorgoed.
Uiteindelijk bereikte hij de Poort. De vijf drakenkoppen die nu voor eeuwig in de leegte staarden, waren verstild in hun schreeuw, een bevroren ode aan hun Koningin. Het enige licht dat de monsterlijke, levenloze koppen nu nog uitstraalden, was het flikkerende licht van Dalamars kaars. Hij keek in de Poort. Niets. Zijn intense blik in de leegte leek een eeuwigheid te duren maar toen trok hij resoluut aan een goudzij den koord en een dik, fluwelen gordijn sloot de Poort voorgoed af, als een lijkwade.
Zich afwendend zag hij plotseling de boekenplank, helemaal achter in het laboratorium. Het kaarslicht scheen over rijen nachtblauwe, gebonden boeken die gedecoreerd waren met zilveren runentekens. Een kilte trok door zijn lichaam.
De spreukenboeken van Fistandantilus – die waren nu van hem.
En waar deze rij boeken ophield, begon een andere rij – boeken in zwart leer, ook vol zilveren runen. Elk van deze boeken, zo bemerkte Dalamar, leek te branden door een hitte die bij aanraking nog intenser leek.
De spreukenboeken van Raistlin – ook van hem.
Dalamar bekeek elk deel aandachtig, want elk deel kende zijn eigen mysteries, wonderen en macht. De Duistere Elf inspecteerde alle boeken die daar stonden uitgestald en toen hij bij het einde van de plank aankwam – vlak bij de deur – zette hij zijn kandelaar weg. Zijn hand lag al bijna op de deurknop toen zijn aandacht werd getrokken door een laatste object.
In een donkere hoek stond de Staf van Magius, achteloos tegen de muur. Heel even werd Dalamar de adem benomen omdat hij een vaag schijnsel van het kristal meende waar te nemen – hetzelfde kristal dat kil en donker was gebleven sinds die fatale dag. Maar al snel besefte hij opgelucht dat ook dit slechts de glinstering van het kaarslicht was. Een simpele spreuk, en alle licht werd gedoofd. Het vertrek was weer donker...
Hij keek voor alle zekerheid nog even om maar het kristal vertoonde geen enkele activiteit. Het was verdwenen in de nacht.
Met een diepe zucht verliet Dalamar vervolgens het laboratorium. Vastberaden en beslist trok hij de deur achter zich dicht. Uit een fraai bewerkt, houten kistje haalde hij een zilveren sleutel tevoorschijn die hij in het zilveren slot stak – een nieuw slot dat niet door een zilversmid op Krynn was gemaakt. Een spreuk fluisterend, draaide Dalamar de sleutel om. Een klik... en een echo van een klik. De dodelijke val trad in werking.
Hij riep nu een van zijn wachters bij zich. De lijfloze ogen zweefden zijn kant op.
‘Neem deze sleutel,’ beval Dalamar, ‘en bewaar hem tot in de eeuwigheid. Geef hem aan niemand – zelfs niet aan mij. Van nu af aan is het jouw enige taak om deze deur te bewaken. Niemand zal hier ooit nog naar binnen gaan. En laat eenieder die het toch probeert, een snelle dood sterven.’
De ogen sloten zich, bij wijze van begrip. En terwijl Dalamar de lange trap af begon te dalen, zag hij de weer geopende ogen bij de deurpost, hun kille blik voor altijd op het donker gericht.
De Duistere Elf knikte vol tevredenheid en ging zijns weegs.
Klop, klop, klop... Tika Waylan Majere zat rechtop in bed.
Boven het gebonk van haar hart uit, probeerde ze het geluid thuis te brengen dat haar zo wreed uit een diepe slaap had gewekt.
Niets.
Had ze het gedroomd? Terwijl ze haar weelderige rode krullen uit haar gezicht streek, keek ze slaperig uit het raam. Het was heel vroeg in de ochtend. De zon was nog niet helemaal op, maar de ochtendnevel verdreef de nachtelijke schaduwen al langzaam en de hemel vertoonde diverse tinten versluierd blauw. De vogels kwetterden hun ochtendlied al, maar menselijke activiteit viel er nog niet waar te nemen in Soelaas. Zelfs de Nachtwacht lag doorgaans, tijdens een fraaie lentenacht als deze, nog heerlijk te slapen, hoofd op de borst en vredig snurkend.
Ik heb het vast gedroomd, dacht Tika, half wakker. Ik vraag me af of ik er ooit aan zal wennen om alleen te slapen; elk geluidje kan me al wakker maken. Ze gleed terug, trok het laken tot haar kin op en probeerde weer weg te doezelen. Met haar ogen stijf dicht, deed ze net alsof Caramon bij haar was. Ze lag naast hem, haar hoofd tegen zijn brede borst, en ze hoorde zijn adem, zijn hartslag en alles was warm en veilig...
Zijn hand klopte lichtjes op haar schouder en hij fluisterde: ‘Het is maar een droom, Tika... morgenochtend ben je alles weer vergeten...’
Klop, klop, klop, klopklop...
Nu gingen Tika’s ogen wagenwijd open. Ze had het dus niet gedroomd! Het geluid – wat het ook was – kwam van boven! Iets of iemand liep daar rond!
Ze wierp haar beddengoed van zich af en met het geluidloze gemak dat ze zich tijdens haar oorlogsavonturen eigen had gemaakt, stoof ze overeind, schoot moeizaam een ochtendjas aan (de verkeerde mouw in haar zenuwen) en sloop de slaapkamer uit.
Klop, klop, klop...
Haar opeengeklemde lippen drukten vastberadenheid uit. Er was daar iemand, in het nieuwe huis dat Caramon voor haar aan het bouwen was. Wat moesten ze daar? Iets stelen. Slechts Caramons gereedschap lag daarboven...
Tika moest bijna lachen, maar het kwam eruit als een verdrietige snik. Caramons gereedschap... de wrakke hamer waar de kop altijd van afvloog als hij een spijker wilde inslaan, de zaag waar zoveel tanden uit misten dat ’t net een grijnzende greppeldwerg leek, de botte schaaf waarmee je nog geen boter uit een pakje kon schrapen. Maar Tika koesterde dat gereedschap en ze had het precies zo laten liggen als Caramon het had laten liggen.
Klop, klop, klop...
Ze sloop uit het woongedeelte van het kleine huisje en Tika’s hand lag al op de deurknop.
‘Een wapen...’ mompelde ze. Snel keek ze om zich heen en greep het eerste waar haar oog op viel: haar zware, ijzeren koekenpan. De steel stevig vastgrijpend opende Tika de deur en glipte het huisje uit.
De zonnestralen verlichtten de bergtoppen al, en de besneeuwde pieken stonden scherp afgetekend tegen de wolkenloze hemel. De dauw glinsterde als juwelen in het gras en de ochtendlucht was heerlijk fris en helder. De verse, groene bladeren van de vallenbomen ruisten toen het zonlicht erop viel, alsof ze ontwaakten door het licht. De ochtend voelde zo aangenaam dat het de eerste ochtend van de allereerste dag leek, waarop de goden toekeken en zagen dat het goed was.
Maar Tika dacht niet aan goden en aan de dauw die koud aanvoelde aan haar blote voeten. Met de pan in de ene hand, achter haar rug, beklom ze de ruwe treden van de ladder die naar het nog onvoltooide boomhuis leidde. Boven aangekomen loerde ze voorzichtig over de rand.
Aha! Er was inderdaad iemand... ze kon nog net vaag een gestalte in de hoek onderscheiden. Ze duwde zichzelf omhoog en deed haar uiterste best geen geluid te maken. Tika liep op haar tenen over de houten vloer en haar greep om de steel van de koekenpan verstevigde zich.
Maar terwijl ze de insluiper naderde, meende ze een onderdrukt gegiechel te horen. Even aarzelde ze, maar ging toch weer vastberaden op de gestalte af. Dat was mijn verbeelding, hield ze zichzelf voor. De persoon die een lange mantel droeg, leek een grote man te zijn, en bij de aanblik van zijn postuur stelde ze vast dat het een van de grootste mannen was die ze ooit had gezien! Hij zat gehurkt en net op dat moment ging zijn hand omhoog.
Читать дальше