Als ik op zulke gelukkige ogenblikken inslaap, weet ik absoluut zeker wat het ware middelpunt van mijn leven is, die tijd die voorbij is en verloren, maar die toch blijvend is, dat eeuwige ogenblik, die bron van warmte. Ik probeer niet net te doen of ik gelukkig was in die weken dat we de slee voortsleepten over een ijsvlakte in het hart van de winter. Ik had honger, was uitgeput en vaak angstig en het werd erger naarmate het langer duurde. Ik was absoluut niet gelukkig. Geluk heeft met rede te maken, en alleen rede verdient geluk. Wat ik kreeg was iets dat je niet kan verdienen en niet bewaren, en vaak zelfs op het moment niet herkent; ik bedoel vreugde.
Ik werd altijd het eerst wakker, gewoonlijk voor zonsopgang. Mijn stofwisseling is iets sneller dan de Getheense norm, net als mijn lengte en mijn gewicht; Estraven had deze verschillen, op zijn zorgvuldige manier, die je of huisbakken of wetenschappelijk kon noemen, meegerekend bij de berekening van de voedselrantsoenen en van het begin af aan had ik ongeveer een half ons eten per dag meer dan hij. Tegenwerpingen over onrechtvaardigheid bezweken voor de overduidelijke rechtvaardigheid van deze ongelijke verdeling. Hoe het ook werd verdeeld, de porties waren klein. Ik had honger, voortdurend en het werd met de dag erger. Ik werd wakker omdat ik honger had.
Als het nog donker was deed ik het licht van de Chabekachel aan en zette ik een pan met ijs die we vorige nacht binnen hadden gezet om te ontdooien op het vuur. Estraven was onderwijl verwikkeld in zijn heftige en zwijgende strijd met de slaap, alsof hij met een engel worstelde. Hij won, ging rechtop zitten, staarde me vaag aan, schudde zijn hoofd en werd wakker. Tegen de tijd dat wij onze kleren en laarzen aan hadden en de zakken waren opgerold, was het ontbijt klaar: een kop kokendhete orsh en één blokje gichy-michy in heet water opgeweld tot een soort klein, deegachtig kadetje. We kauwden langzaam, plechtig en zochten alle gevallen kruimels op. De kachel koelde af terwijl wij aten. We pakten hem in met de pan en de bekers, trokken onze jassen aan en kropen naar de open lucht. De kou was voortdurend ongelooflijk. Iedere morgen moest ik het weer helemaal opnieuw geloven. Als je al naar buiten was geweest om je behoefte te doen was de tweede keer alleen nog maar erger.
Soms sneeuwde het; soms lag het lange licht van de vroege ochtend prachtig goud en blauw over de kilometers ijs; meestal was het grijs.
We namen ‘s nachts de thermometer mee in de tent, en als we hem mee naar buiten namen was het interessant te zien hoe de wijzer naar rechts zwaaide (Getheense wijzerplaten gaan tegen de klok in) bijna te snel voor het oog, en steeds verder zakte hij tot hij ergens tussen de –15 en de –50° C bleef staan.
Een van ons liet de tent zakken terwijl de ander de kachel, de slaapzakken enzovoort op de slee bond; de tent ging over alles heen en dan waren we klaar voor ski’s en leidsel. Onze bindtouwen en sluitingen hadden weinig metalen delen, maar de leidsels hadden gespen van een aluminiumlegering, te klein om met wanten aan vast te maken, die in de kou aan je vingers brandden alsof ze roodgloeiend waren. Ik moest erg voorzichtig zijn met mijn vingers als de temperatuur onder de dertig graden was, vooral als het woei, want ik had verbazingwekkend snel last van bevriezen. Mijn voeten hadden er nooit last van — en dat is een factor van het allerhoogste belang op een wintertocht, waar één uur je voor een week of voor je hele leven ongelukkig kan maken. Estraven had mijn maat geschat en de laarzen die hij voor mij had gekocht waren een beetje groot, maar de overtollige ruimte werd opgevuld met een paar extra sokken. We trokken onze ski’s aan, deden zo snel mogelijk de leidsels om, duwden, trokken en schopten de slee los als de glijders zaten vastgevroren en vertrokken. Op ochtenden na zware sneeuwval hadden we soms een flinke tijd nodig om de tent en de slee uit te graven voor we konden vertrekken. De nieuwe sneeuw was niet moeilijk weg te scheppen, hoewel hij grote, indrukwekkende hopen om ons opwierp; wij waren tenslotte in honderden kilometers het enige obstakel, het enige ding dat boven het ijs uitstak.
We trokken op het kompas naar het oosten. Gewoonlijk blies de wind van het noorden naar het zuiden van het ijs af. Dag na dag kwam hij onderweg van links aangieren. De muts was niet afdoend tegen die wind en ik droeg een gelaatsmasker om mijn linkerwang en mijn neus te beschermen. Toch vroor een dag mijn linkeroog dicht, en ik dacht dat ik het kwijt was; zelfs toen Estraven het had opengedooid met zijn adem en zijn tong, kon ik er enige tijd niets mee zien. Misschien was er wel meer bevroren dan de oogharen alleen. Als de zon scheen droegen we allebei de Getheense, gespleten oogschermen, en geen van ons had last van sneeuwblindheid. We hadden er ook weinig gelegenheid voor. Zoals Estraven had gezegd, heeft het IJs de neiging een hogedrukgebied vast te houden in het midden, waar duizenden vierkante kilometers wit het zonlicht weerkaatsen. Wij bevonden ons echter niet in het middengebied, maar op zijn hoogst in de rand ervan, tussen het midden en de strook van kolkende, wisselende, vlagerige stormen die voortdurend worden uitgestuurd om het land achter het ijs te teisteren. Noordenwinden brachten kaal, helder weer mee, maar noordoosten- of noordwestenwind bracht sneeuw mee, of joeg de droge sneeuw van de grond op tot verblindende, bijtende wolken, net zand- of stofstormen, of hij nam sterk af en kroop golvend voort over de bodem; dan werd de hemel wit, de lucht werd wit, de zon verdween uit het gezicht, er was geen schaduw, en de sneeuw zelf, het IJs, verdween onder onze voeten.
Omstreeks het middaguur hielden we halt en sneden we een paar blokken ijs uit als beschutting voor als het hard woei. We warmden wat water om een blokje gichy-michy in te weken en dronken het hete water, soms met wat suiker; dan deden we de leidsels weer om en gingen voort. Onderweg en tijdens het eten praatten we weinig, want we hadden zere lippen en als je je mond opendeed drong de kou binnen en dat deed pijn aan de tanden, keel en longen; het was noodzakelijk je mond dicht te houden en door je neus te ademen, tenminste als het veertig of vijftig graden onder nul was. Als het nog kouder was werd het hele ademhalingsproces nog ingewikkelder door het snelle bevriezen van de uitgeademde lucht; als je niet uitkeek konden je neusgaten dichtvriezen en dan moest je om niet te stikken een paar longenvol scheermessen inademen.
Onder bepaalde omstandigheden veroorzaakte het bevriezen van onze adem een zacht krakend geluid alsof er in de verte vuurwerk werd afgestoken, en een fontein van ijskristallen; iedere ademtocht een sneeuwstorm.
We trokken voort tot we uitgeput waren of tot het donker werd, stopten, zetten de tent op, verankerden de slee als er gevaar bestond voor harde wind en maakten ons klaar voor de nacht. Op gewone dagen hadden we dan zo’n elf tot twaalf uur gesleept en hadden we tussen de negentien en de negenentwintig kilometer afgelegd.
Dat lijkt niet zo’n best gemiddelde, maar de omstandigheden waren een beetje tegen ons. De sneeuwkorst was maar zelden geschikt voor zowel de ski’s als de glijders van de slee. Als het lichte, nieuwe sneeuw was ging de slee er eerder doorheen dan overheen; als het gedeeltelijk was verhard, bleef de slee af en toe steken, maar wij op de ski’s niet, wat betekende dat we telkens met een ruk achteruit werden getrokken; en als het hard was, was het vaak opgewaaid in lange richels, sastrugi , die op sommige plaatsen wel meer dan een meter hoog waren. We moesten de slee over iedere messcherpe of fantastisch gekrulde rand heenslepen, hem voorzichtig laten zakken en dan weer omhoog tegen de volgende op; want het leek wel of ze nooit evenwijdig liepen aan onze koers. Ik had me de Gobrin IJsvlakte voorgesteld als een gladde vlakte, een bevroren vijver, maar er waren honderden kilometers dat hij meer op een plotseling bevroren, door storm opgezweepte zee leek.
Читать дальше