Orny Thanern . Geen geluk. Dit is de tweeëntwintigste dag van onze tocht en na de tiende dag zijn we niet meer opgeschoten in oostelijke richting, en hebben we zelfs een kilometer of dertig à veertig verloren door naar het westen te trekken; van de achttiende dag af hebben we geen enkele vordering gemaakt en we hadden net zo goed stil kunnen zitten. Als we ooit nog op het IJs komen, zullen we dan nog genoeg voedsel hebben voor de overtocht? Deze gedachte kan ik moeilijk van me afzetten. Mist en vuiligheid van de uitbarsting belemmeren het uitzicht zodat we onze route niet goed kunnen bepalen. Ai wil iedere helling die omhoog lijkt te gaan proberen, hoe steil ook. Mijn voorzichtigheid ergert hem. We moeten op ons humeur letten. Over een paar dagen ben ik in kemmer en dan nemen alle spanningen toe. En onderwijl lopen we met onze kop tegen ijsklippen in een koude schemering vol as. Als ik een nieuw boek voor de Yomesh bijbel zou schrijven zou ik dieven hierheen sturen na hun dood. Dieven die ‘s nachts in Turuf zakken voedsel stelen. Dieven die een man zijn haard en zijn naam ontstelen en hem beschaamd en als banneling wegzenden. Ik ben een beetje in de war, ik moet dit later allemaal doorstrepen, te moe om het nu te herlezen.
Harhahad Thanern . Op de Gobrinvlakte. De drieëntwintigste dag van onze reis. We zijn op het Gobrin IJs. Zodra we vanmorgen vertrokken, zagen we, maar een paar honderd meter voorbij ons laatste kamp, een vrije toegangsweg naar het IJs; een brede, gebogen snelweg, geplaveid met sintels uit de kloven en de randmorene van de gletsjers, rechtstreeks omhoog tussen de ijsklippen door. We liepen erlangs omhoog alsof we langs de kade van de Sess wandelden. We zijn op het IJs. We gaan naar het oosten, naar huis.
Ik ben aangestoken door Ai’s vreugde over onze prestatie. Als je het nuchter bekijkt is het hier boven net zo slecht als beneden. We bevinden ons op de rand van de ijsvlakte. Spleten — sommige zo breed dat er wel een heel dorp in kan, niet huis voor huis, maar alles tegelijk — lopen landinwaarts en verdwijnen uit het gezicht. De meeste ervan lopen dwars door onze route, dus moeten we naar het noorden, niet naar het oosten. Het oppervlak is slecht begaanbaar. We scheuren de slee langs grote bonken en klonters ijs, grote brokken rommel, opgeduwd door de werking van het grote plasticvel van het ijs tegen de Vuurbergen. De opgekruide richels hebben vreemde vormen, omgevallen torens, reuzen zonder benen, katapulten. Het IJs dat aan het begin anderhalve meter dik is, komt hier omhoog en wordt dikker; het probeert de bergen te bedekken en de vurige monden met stilte te verstikken. Een paar kilometer naar liet noorden rijst er een piek omhoog uit het IJs, de scherpe sierlijke, kale kegel van een jonge vulkaan: duizenden jaren jonger dan de ijsvlakte die helemaal gespleten en opgekruid in grote brokken en richels over de achttienhonderd meter van de lagere hellingen die wij niet kunnen zien heenschaaft en -schuift.
Als we ons overdag omdraaiden, zagen we de rook van de Drumner achter ons hangen als een grijsbruin uitsteeksel van het IJs. Er blaast een stevige noordoostenwind langs de grond, die deze hogere lucht schoonblaast van de roet en de stank uit de ingewanden van de planeet die we nu al dagenlang hebben ingeademd, en die de rook achter ons omlaagdrukt tot hij als een duister deksel de gletsjers, de lagere bergen, de steenvalleien en de rest van de wereld bedekt. Het IJs zegt: er bestaat niets anders dan IJs. — Maar de jonge vulkaan in het noorden heeft wel iets anders te vertellen.
Het sneeuwt niet, en er is een dun, hoog wolkendek. Tegen de avond vroor het 20° op de vlakte. Een warboel van korrelsneeuw, nieuw ijs en oud ijs onder onze voeten. Het nieuwe ijs is verraderlijk, glad, blauw spul dat onder een wit waas verborgen ligt, We zijn allebei een flink aantal keren gevallen. Op zo’n glad stuk gleed ik vijf meter door op mijn buik. Ai, die in het leidsel liep, sloeg dubbel van het lachen. Hij verontschuldigde zich en legde uit dat hij had gedacht dat hij op Gethen de enige was die ooit uitgleed op ijs.
Vandaag twintig kilometer, maar als we deze snelheid proberen vol te houden langs deze scherpe, hoge, gespleten richels, zullen we uitgeput raken of ernstiger dingen oplopen dan een val op het ijs.
De wassende maan staat laag, hij is dof als geronnen bloed en er hangt een groot, bruin iriserend halo omheen.
Guyrny Thanern . Een beetje sneeuw, opstekende wind en dalende temperatuur. Vandaag weer twintig kilometer, wat de totaal afgelegde afstand vanaf ons eerste kamp op vierhonderdzes kilometer brengt. Gemiddeld bijna zeventien kilometer per dag; achttien en een half als we de twee dagen van de sneeuwstorm niet meetellen. 100 à 150 van die zware kilometers hebben ons geen steek verder gebracht. We zijn niet veel dichter bij Karhide dan toen we vertrokken. Maar ik denk dat we nu meer kans hebben om er te komen.
Nu we uit de vulkaansoep vandaan zijn, hebben we niet al onze geestkracht nodig voor werk en zorgen, en na het eten praten we weer wat in de tent. Ik ben in kemmer en het zou eenvoudiger zijn Ai’s aanwezigheid te negeren, maar dat is moeilijk in een tweepersoonstent. De moeilijkheid is natuurlijk dat hij, op zijn vreemde manier, ook in kemmer is: altijd in kemmer. Wat een vreemd, koel soort begeerte zal dat zijn, uitgesmeerd over alle dagen van het jaar en zonder de geslachtskeuze te kennen, maar zo ligt het; en hier ben ik. Vannacht was het erg moeilijk zijn voor mij uiterst fysieke aanwezigheid te negeren, en ik was te moe om het af te wenden in on-trance of enig ander kanaal van de leer. Eindelijk vroeg hij me of hij me had gekwetst. Ik verklaarde een beetje verlegen mijn zwijgen. Ik was bang dat hij me zou uitlachen. Hij is tenslotte net zomin een rariteit, een seksueel misbaksel als ik: hier op het IJs zijn we allebei alleen, geïsoleerd, ik net zo goed van mijn gelijken, van mijn maatschappij met zijn regels, als hij van de zijne. Hier is geen wereld vol andere Gethenen om mijn bestaan te verklaren en te ondersteunen. Eindelijk zijn we dan gelijk; gelijk, vreemd en alleen. Natuurlijk lachte hij niet. Maar hij sprak met een zachtmoedigheid die ik niet van hem kende. Na een tijdje praatte ook hij over afzondering, over eenzaamheid.
‘Jouw ras is ontzettend alleen op zijn wereld. Geen enkele nadere zoogdiersoort. Geen andere tweeslachtige soort. Zelfs geen dieren die intelligent genoeg zijn om te temmen en als huisdieren te houden. Deze uniekheid moet jullie gedachtenwereld wel bepalen. Nu bedoel ik niet alleen wetenschappelijk denken, hoewel jullie buitengewoon goed kunnen veronderstellen — het is zeer bijzonder dat jullie enig idee van evolutie hebben bereikt, met het oog op die onoverbrugbare kloof tussen julliezelf en de lagere diersoorten. Maar filosofisch, gevoelsmatig: om helemaal alleen te staan op zo’n vijandige wereld: dat moet je hele levensbeschouwing beïnvloeden.’
‘De Yomeshta zouden zeggen dat juist in het unieke van de mens zijn goddelijkheid ligt.’
‘Heren der Aarde, ja. Andere godsdiensten op andere werelden hebben diezelfde gevolgtrekking gemaakt. Dat zijn meestal godsdiensten uit dynamische, strijdlustige, ecologieverstorende culturen. Orgoreyn past op zijn manier wel in dat patroon; het lijkt er tenminste op dat ze erop uit zijn de dingen naar hun hand te zetten. Wat zeggen de Handdarata?’
‘Tja, de Handdara heeft… zoals je weet, geen stellingen, geen dogma’s… Misschien zijn zij zich wel minder bewust van de kloof tussen mens en dier, omdat ze zich meer bezighouden met de overeenkomsten, de verbindingen, het geheel waarvan al het leven een onderdeel is.’ De hele dag al had ik de liefde van Tormer in mijn hoofd, en ik sprak de woorden:
Licht is duisters linkerhand
en duister de rechter van licht.
Twee zijn één, leven en dood, die
liggen tesamen; geliefden in kemmer,
als handen ineen geslagen,
als het doel en de weg.
Читать дальше