‘Het paars vormt een grote X,’ zei Wojtowicz.
‘Het gekantelde kruis,’ zei Stastok, deze keer hardop. ‘De getande schijf. De in vieren gespleten cirkel.’
‘Het is een mandala,’ zei Rama Joan.
‘O ja,’ zei Wojtowicz. ‘Professor, u was ons daarover aan het vertellen,’ sprak hij Hunter aan. ‘Symbolen van psychische nog iets.’
‘Psychische eenheid,’ zei de gebaarde man.
‘Psychische eenheid,’ herhaalde Wojtowicz. ‘Dat is mooi,’ zei hij zakelijk. ‘Dat gaan we nodig hebben.’
‘Hiervoor zijn wij dankbaar,’ mompelde Rama Joan.
Twee grote gele ogen loerden over de rug van de grote geul in Vandenberg Twee. Er klonk een grommend gebrul. Toen hobbelde de jeep omlaag naar de poort. Zijn koplampen zwaaiden wild over struikgewas en gebarsten droge aarde. ‘Iedereen opstaan,’ zei Paul. ‘Nu krijgen we wat actie.’
* * *
Don Merriam kon in het ruimtescherm van de Baba Yaga een asymmetrische, dikke zandloper van sterren zien. Sommige van de sterren waren ietwat wazig door het zandstralen waaronder het scherm tijdens de tocht door het hart van de maan had geleden.
De zwarte massa die zich van links de zandloper binnenwerkte was de maan, nu totaal verduisterd door het geweldige, nieuw verschenen hemellichaam.
De Zwerver, die van rechts het besterde scherm binnendrong was niet helemaal zwart — Don had zeven bleekgroen gloeiende lichtplekken in beeld, die elk ongeveer 500 kilometer breed leken. De verst verwijderde waren ellipsen, de meest nabije bijna cirkelvormig. Ze toonden geen details, hoewel ze af en toe de omtrek van een lichtgevende put of tunnel suggereerden. Van wat ze voorstelden had Don evenveel idee als wanneer het bleekgroene plekken op de zwarte buik van een spin waren geweest.
In gezelschap van de maan cirkelde de Baba Yaga rond de Zwerver, maar het schip haalde de maan langzamerhand in omdat het dichter bij de Zwerver was, en dus een snellere baan had.
Hij liet de radar opwarmen. De echo van de maan toonde een oppervlak dat onregelmatiger was dan op rekening van de kraters en bergen alleen kon worden geschreven. Zelfs in de laatste vijf minuten waren de patronen aanzienlijk veranderd: het opbreken van de maan door de werking van de getijden ging door.
Het verrassend sterke echosignaal van de indringer toonde een bolvormig, dof oppervlak zonder enig teken van de groenachtige gloeiplekken — alsof de Zwerver glad was als een ivoren bal.
Indringersplaneet! — onmogelijk, maar zo was het. In een deel van zijn geest probeerde Don zich de flarden van beschouwingen te herinneren die hij had gehoord en gelezen over ultraruimte: de opvatting dat een lichaam in staat kon zijn om van hier naar daar te reizen zonder zich door het bekende continuüm daartussenin te bewegen, misschien door in een continuüm te glippen met een hogere dimensie waarvan ons heelal slechts een oppervlak is. Maar waar in de menigvuldigheid van sterren en melkwegen kon het daar van deze binnendringer zijn? Waar zou dat daar trouwens ergens in ons heelal moeten zijn? Een hoger-dimensionaal continuüm zou een oneindig aantal driedimensionale oppervlakken bezitten, waarvan elk een kosmos was.
Ergens achter in Dons gedachten herhaalde een ongeruste stem telkens weer: ‘De aarde en de zon zitten werkelijk aan de andere kant van die groengespikkelde zwarte schijf aan stuurboord. Ze zijn tien minuten geleden ondergegaan; ze zullen over twintig minuten opkomen. Ik heb niet door de ultraruimte gereisd, alleen door de maan heen. Ik zit niet in intergalactische duisternis naar een Melkweg te staren in de vorm van een korenschoof of een zandloper, terwijl zeven lichtgroene nevels aan stuurboord gloeien…’
Don had zijn ruimtepak nog aan, maar nu zette hij de gebarsten helm af. In de kast hoorde een goede te liggen. ‘Maken en repareren,’ mompelde hij, maar zijn keel kneep dicht bij het geluid van zijn eigen stem. Hij gespte zich los uit de stuurstoel en naderde het scherm zo dicht mogelijk. De cabine was koud en donker, maar hij schakelde de kachel en het licht niet aan — hij dempte zelfs de verlichting van de instrumenten. Het leek hem van vitaal belang om zoveel mogelijk te zien.
Hij haalde de maan inderdaad in, in zijn binnenbaan: de sterrenschoof vooruit verwijdde zich heel traag naar links, naarmate de zwarte massa van de verduisterde maan opzij gleed.
Plotseling dacht hij tegen de met sterren bezaaide gloed van de Melkweg schimmige witte draden te zien die de bovenkant van de Zwerver — noem het zijn Noordpool — verbonden met de zichtbare rand van de maan. De zwarte draden waren zo lastig te zien, dat hij ze, zoals verre sterren, het best kon gadeslaan door er een stuk naast te kijken.
Het was alsof de Zwerver, nu hij de maan gevangen en verminkt had, er een zwart web omheen spon, als voorbereiding om haar leeg te zuigen.
Hij had niet aan spinnen moeten denken.
De stem bleef herhalen: ‘De zon en de aarde liggen werkelijk aan de andere kant van die groengespikkelde zwarte bobbel aan stuurboord. Ik ben Donald Barnard Merriam, Luitenant van de Amerikaanse Ruimtemacht…’
* * *
Barbara Katz zag de mandala als een wiel van een ossenkar met paarse spaken. Zij zat met haar rug naar de andere oceaan die Amerika ongeveer 5000 kilometer ten oosten van de schotelstudenten begrensde. Het enorme wiel scheen een kwartslag te draaien toen de planeet de horizon raakte.
‘Jee, Paps, net alsof de Zwerver ging liggen,’ zei ze, tegelijk gekweld en wanhopig omdat ze het volgende gezicht van de Zwerver niet zou kunnen zien, en ook niet hoe de maan erachter vandaan kwam. Maar het zou allemaal wel op de TV komen. Of niet? Zou er nog steeds TV zijn? vroeg ze zich af, en keek ongelovig om zich heen. Overal verbleekte de hemel door de dageraad die de kust pas drie uur later zou bereiken.
Naast Barbara zei Knolls Kettering III met een slaapdronken stem die ze nog niet eerder had gehoord: ‘Ik ben heel moe… Alsjeblieft…’
Ze greep zijn arm toen hij wankelde en hij liet het grootste deel van zijn gewicht op haar rusten — wat niet veel was. In het witte pak leek zijn lichaam op de gebogen, bruinige huls van een insect, terwijl zijn gezicht zo holwangig en met rimpels doorploegd was als dat van een Indiaanse overgrootmoeder. Barbara voelde zich bijna geschokt, maar toen herinnerde ze zich dat hij haar privé miljonair was, gekregen om te conserveren en te koesteren. Zij verzachtte haar greep op zijn schouder, alsof het een schelp was die zij licht kon verpletteren.
De oudste negervrouw, evenals de jongste gekleed in parelgrijs met witte kraag en manchetten, kwam bedrijvig aanlopen en pakte hem moederlijk beet bij zijn andere schouder. Dit scheen hem zo te irriteren dat hij wakker werd.
‘Hester,’ zei hij, en leunde zwaarder op Barbara, ‘ik heb jou en Benjy en Helen al uren geleden gezegd naar bed te gaan.’ ‘Ha!’ lachte ze zacht. ‘Alsof we u in het donker met die teleskoop zouden laten spelen! Kijk nu uit hoe u uw gewicht verplaatst, Mister K. Dat plastic in uw heup wordt moe van de hele nacht werken, en ‘t breekt makkelijk.’
‘Plastic kan niet moe worden, Hester,’ verbeterde hij zwak. ‘Ha! Het is lang niet zo sterk als u, Mister K!’ zei ze. Ze keek vragend langs hem naar Barbara, die ferm knikte. Samen ondersteunden ze hem over het dikke, onkruidvrije gazon, drie vlekkeloze betonnen treden op, en een grote koele keuken door met oude, zwaar vernikkelde kranen en andere apparatuur die Barbara groot genoeg leken voor een hotel. Halverwege een brede trap liet hij ze stilstaan. Misschien deed de uitgestrekte, koele, donkere zitkamer naast de trap hem weer aan de nacht denken, want hij zei: ‘Miss Katz, elk hemellichaam dat rechtop schijnt te staan als het hoog aan de hemel staat, lijkt te gaan liggen als het opkomt en ondergaat. Dat geldt ook voor sterrenbeelden. Ik heb vaak gedacht —’
Читать дальше