Deze keer was ze er zeker van geweest dat ze dood zou gaan.
Er zijn manieren en manieren om de dood te zoeken. Lona was slim genoeg om aan de meest betrouwbare te denken, maar toch had ze zichzelf op de een of andere manier niet toegestaan om die te proberen, niet omdat ze bang was voor de dood, maar omdat ze bang was voor datgene wat ze onderweg zou tegenkomen. Die andere keer had ze zich voor een vrachtwagen geworpen. Niet op een hoofdweg, waar de voertuigen die met een snelheid van honderdvijftig mijl per uur op haar afkwamen, haar vermorzeld zouden hebben, maar op straat in de stad, waar ze werd gegrepen, in de lucht werd geslingerd en tegen de grond werd gesmakt, gebroken, maar nog niet helemaal verbrijzeld, tegen de pui van een gebouw. Toen hadden ze haar botten weer in elkaar gezet, en binnen een maand liep ze weer, en ze had geen littekens van buiten.
En gisteren — het had haar zo eenvoudig geleken om naar de hal en naar de oplossingskamer te gaan en zorgvuldig de regels niet in acht nemen door de vuilnisschacht te openen, en haar hoofd er in te steken, en een diepe teug van de bijtende dampen in te ademen —
Keel en longen en hart hadden verteerd moeten zijn. Als haar een uur de tijd gegeven was, daar spartelend op de koude vloer, dan zou dat ook gebeurd zijn. Maar binnen enkele minuten bevond Lona zich in helpende handen. Dwongen haar de een of andere neutraliserende substantie door te slikken. Zetten haar in een auto. Het eerstehulp station. Daarna het ziekenhuis, duizend kilometer van huis.
Ze leefde.
Ze was gekwetst, vanzelf. Ze had de luchtgangen van haar neus verbrand, haar keel was beschadigd, en ze had een aanzienlijk stuk longweefsel verloren. Ze hadden de minder belangrijke beschadigingen gisteravond hersteld en haar neus en keel waren al aan het genezen. Over een paar dagen zouden haar longen ook weer heel zijn. De dood hield dit land niet meer in zijn greep.
Bleek zonlicht streelde haar wangen. Het was laat in de middag; de zon was al achter het ziekenhuis, op weg naar de Stille Oceaan. Lona’s ogen gingen aarzelend open. Witte schorten, witte lakens, groene muren. Een paar boeken, een paar bandjes. Een uitstalling van medische uitrusting die nauwgezet verzegeld was achter een vlies doorzichtig plastic. Een privékamer! Wie betaalde dat? De laatste keer had het rijk betaald. Maar nu?
Door het raam kon ze de verwrongen, gekwelde, stekelige gedaanten zien van de cacteeën in de achtertuin. Met samengeknepen ogen zag ze twee gestalten tussen de rij stijve planten lopen. De ene, een behoorlijk lange man, droeg een gele ziekenhuisjas. Zijn schouders waren ongewoon breed. Zijn gezicht en handen zaten in verband. Hij is verbrand, dacht Lona. Die arme kerel. Naast hem liep een kleinere man in confectiekleren, mager, rusteloos. De lange wees de ander een cactus aan. Hij vertelde hem er misschien iets van, onderwees hem iets van cactusbotanie. Nu strekte hij zijn gezwachtelde hand uit. Raakte de lange scherpe stekels aan. Kijk uit! Je doet je pijn! Hij steekt zijn hand precies in de stekels! Draait zich nu om naar de kleine. Wijst. De kleine schudt zijn hoofd — nee, hij wil zich niet aan de stekels prikken.
Die grote moet een beetje gek zijn, stelde Lona vast. Ze bleef kijken toen ze dichter bij haar raam kwamen. Ze zag de puntige oren en grijze kraaloogjes van de kleinste. Ze kon helemaal niets zien van het gezicht van de grootste. Alleen de kleinst mogelijke spleetjes verbraken de witte muur van verband. Lona stelde zich dadelijk de details van zijn verminking voor; de gerimpelde huid, het vlees afgebladderd en verwrongen door de vlammen, de lippen buitenwaarts getrokken in een permanente grijns. Maar ze konden daar wel wat aan doen. Ze konden hem hier vast en zeker een nieuw gezicht geven. Het komt wel met hem in orde.
Lona voelde een diepe afgunst. Ja, die man had pijn geleden, maar de dokters zouden dat allemaal weer heel maken. Zijn pijn zat alleen van buiten. Ze sturen hem weer naar huis, groot en sterk en weer knap, terug naar zijn vrouw, terug naar zijn…
…kinderen.
De deur ging open. Er kwam een verpleegster binnen, een menselijke, geen robot. Hoewel ze dat best geweest had kunnen zijn. De glimlach was nietszeggend, onpersoonlijk.
‘Zo, ben je wakker, liefje? Heb je goed geslapen? Probeer niet te spreken, knik alleen maar. Mooi zo! Ik kom je klaarmaken. We gaan je longen een beetje oplappen. Het wordt helemaal niet vervelend voor je — je hoeft alleen je ogen maar te sluiten, en als je weer wakker wordt, zul je weer helemaal gewoon kunnen ademen!’
Dat was gewoon waar, zoals altijd.
Toen ze haar naar haar kamer terugbrachten, was het ochtend, dus Lona wist dat ze verscheidene uren met haar bezig waren geweest en haar daarna in de postoperatiekamer hadden neergelegd. Nu zat ze zelf in verband. Ze hadden haar lichaam opengesneden, hadden haar een nieuw stuk long gegeven, en haar weer dichtgemaakt. Ze voelde geen pijn, nog niet. Het kloppen kwam later. Zou er een litteken blijven? Soms bleven er zelfs nu nog littekens na een operatie, maar gewoonlijk niet. Lona zag een getand rood spoor dat vanaf haar keelholte tot tussen haar borsten liep. Alsjeblieft, nee, geen litteken.
Ze had gehoopt dat ze op de operatietafel zou sterven. Het had haar de laatste kans geschenen. Nu zou ze weer naar huis moeten, levend, onveranderd.
De lange man liep weer in de tuin te wandelen. Deze keer was hij alleen. En nu was het verband eraf. Hoewel hij met zijn rug naar haar toestond, zag Lona zijn naakte nek, een deel van zijn kaak. Hij was weer naar de cacteeën aan het kijken. Wat zag hij toch in die lelijke planten? Hij lag nu op zijn knieën, frommelde aan de stekels. Nu stond hij op. Draaide zich om.
O, die arme man!
Lona staarde geschokt en verbaasd naar zijn gezicht. Hij was te ver van haar verwijderd dat ze de details kon zien, maar het vreemde ervan was voor haar duidelijk zichtbaar.
Zo moesten ze hem hebben opgeknapt, dacht ze. Na de brand. Maar waarom hadden ze hem geen gewoon gezicht kunnen geven? Waarom hadden ze dat bij hem gedaan? Ze kon haar ogen niet van hem afhouden. De aanblik van die kunstmatige gelaatstrekken fascineerde haar. Hij slenterde naar het gebouw, met trage bewegingen, vol zelfvertrouwen. Een sterke man. Een man die kon lijden en het kon dragen. Ik heb zo’n medelijden met hem. Ik wou dat ik iets voor hem kon doen.
Ze zei tegen zichzelf dat ze niet zo dwaas moest doen. Hij had een gezin. Hij zou zich er wel doorheen slaan.
Twaalf
De hel kent geen vrede
Burris kreeg het slechte nieuws op de vijfde dag dat hij in ’t ziekenhuis was.
Hij was in de tuin, zoals gewoonlijk. Aoudad kwam naar hem toe.
‘Huidtransplantaties zijn niet mogelijk. De doktoren zeggen ‘t. Je lichaam zit vol met gekke antistoffen.’
‘Dat wist ik wel.’ Kalm.
‘Zelfs je eigen huid stoot je huid af.’
‘Ik kan hem dat nauwelijks kwalijk nemen,’ zei Burris.
Ze liepen de saguaro voorbij. ‘Je zou een soort masker kunnen dragen, het is wel een beetje ongemakkelijk, maar ze kunnen er tegenwoordig wat van. Het masker ademt praktisch. Poreus plastic, precies passend. Je went er in een week aan.’
‘Ik zal erover denken,’ beloofde Burris. Hij knielde naast een cactus. Convexe rijen stekels liepen in spiralen naar de top. Bloesemknoppen leken zich aan het ontwikkelen. Op het kleine lichtende plaatje in de aarde stond: Echinocactus grusonii . Burris las het hardop.
‘Die cacteeën fascineren je erg,’ zei Aoudad. ‘Waarom? Wat zie je aan ze?’
‘Schoonheid.’
‘ Die? Het zijn allemaal stekels!’
‘Ik hou van cacteeën. Ik zou willen dat ik altijd in een cactustuin kon leven.’ Zijn vingertop raakte een doorn aan. ‘Weet je dat ze op Manipool bijna niets anders hebben dan stekelige succulenten? Ik zou ze geen cacteeën willen noemen, natuurlijk, maar het effect is hetzelfde, ’t Is een droge wereld. Pluviale gordels rond de polen en een toenemende droogte naarmate je de equator nadert. Eens in de miljard jaar valt er regen aan de equator en iets vaker in de gematigde zones.’
Читать дальше