Heel eerlijk gezegd kon ik verschillende dingen bedenken waarmee ik hem kon tegenhouden, maar geen ervan – hoe aangenaam ook – zou de strikte richtlijnen van de Wet van Harry doorstaan, en dus kon ik ze op hem niet botvieren. ‘Ik vermoed dat zachte redelijkheid geen enkel effect sorteert?’ vroeg ik hoopvol.
Hij keek me wellustig aan. ‘Hoe zacht had je in gedachten?’ zei hij.
‘Nou, als ik alsjeblieft zeg en heel veel glimlach,’ zei ik.
‘Niet goed genoeg,’ zei hij. ‘Bij lange na niet.’
‘Vince zei dat je het inschatte op vijfhonderd dollar per couvert?’
‘Ik schát niet in,’ sneerde hij. ‘En het kan me geen bárst schelen dat je op je centen moet letten.’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik, in een poging hem wat tot bedaren te brengen. ‘Tenslotte zijn het niet jouw centen.’
‘Je vriendinnetje heeft dat verdomde contract getekend,’ zei hij. ‘Ik kan je alles in rekening brengen waar ik verdomme zin in heb.’
‘Maar er moet toch iets zijn waarmee ik de prijs wat kan drukken?’ vroeg ik hoopvol.
Zijn sneer ontspande zich in die wellustige blik waar hij patent op had. ‘Niet op een stoel,’ zei hij.
‘Wat kan ik dan doen?’
‘Als je bedoelt wat je kunt doen om me op andere gedachten te brengen, niets. Niets ter wereld. Mensen staan tot de volgende straat in de rij om me in te kunnen huren, ik zit voor de komende twee jaar volgeboekt, en ik doe je hier een enorm plezier mee.’ Zijn verlekkerde blik ging in bijna iets bovennatuurlijks over. ‘Dus bereid je voor op een wonder. En een heel forse rekening.’
Ik stond op. Er was duidelijk geen greintje beweging in de kleine gnoom te krijgen en ik kon er niets aan doen. Ik wilde zowaar iets zeggen als: je hoort nog van me, maar zelfs dat leek zinloos. Dus ik glimlachte alleen maar terug en zei: ‘Goed dan,’ en liep het appartement uit. Toen de deur achter me dichtging, hoorde ik hem alweer tegen Franky krijsen: ‘In godsnaam, schiet op met je dikke reet en haal al die rotzooi van mijn verdomde vlóér.’
Terwijl ik naar de lift liep, voelde ik een ijzige stalen vinger langs mijn nek strijken en heel even was er een vage beroering, alsof de Zwarte Ruiter een teen in het water had gestoken en wegrende nadat hij merkte dat het te koud was. Ik bleef doodstil staan en keek langzaam om me heen de gang door.
Niets. Aan het einde stond een man voor zijn deur met de krant te frummelen. Verder was de gang leeg. Ik deed heel even mijn ogen dicht. Wat? vroeg ik. Maar er kwam geen antwoord. Ik was nog altijd alleen. En tenzij iemand door het kijkgaatje van een van de deuren boos naar me stond te kijken, was het vals alarm geweest. Of, waarschijnlijker, ijdele hoop.
Ik stapte in de lift en ging naar beneden.
Zodra de liftdeur dichtgleed, richtte de Waker zich op, met nog altijd de krant in zijn handen die hij daar van de mat had geplukt. Het was een mooi staaltje camouflage, en misschien werkte het nog een keer. Hij staarde de gang door en vroeg zich af wat er zo interessant was aan dat andere appartement, maar het deed er eigenlijk niet toe. Hij zou het wel uitvinden. Wat de ander daar ook had gedaan, hij kwam er wel achter.
Hij telde langzaam tot tien en kuierde toen door de gang naar het appartement waar de ander op bezoek was geweest. Het zou slechts een ogenblik duren om uit te zoeken waarom hij daar naar binnen was gegaan. En dan…
De Waker had geen echt idee van wat er op dit moment werkelijk omging in het hoofd van de ander, maar het ging hem niet snel genoeg. Het was tijd voor een echte doorbraak, iets waardoor de ander uit zijn passiviteit zou worden gehaald. Hij voelde een zeldzaam, speels ritme door de donkere wolk van macht opwellen en hoorde de donkere vleugels vanbinnen fladderen.
In mijn levenslange studie van menselijke wezens heb ik gemerkt dat ze geen manier hebben gevonden de maandagochtend tegen te houden, wat ze ook doen. Natuurlijk proberen ze het wel, maar maandag komt altijd, en alle luilakken moeten dan als een haas terugkeren naar hun saaie werkzame leven van alledag vol zinloos zwoegen en lijden.
Van die gedachte kikker ik altijd op, en omdat ik graag overal waar ik kom wat geluk wil rondstrooien, droeg ik om de klap van de onvermijdelijke maandagochtend wat te verzachten mijn bescheiden steentje bij door met een doos donuts op het werk te verschijnen, die allemaal nog voordat ik bij mijn bureau was, verdwenen in wat ik slechts een extreem prikkelbare razernij kan noemen. Ik betwijfelde het ten zeerste of iemand een betere reden had dan ik om korzelig te zijn, maar je zou het niet zeggen als je ze allemaal naar mijn donuts zag graaien en tegen mij hoorde grommen.
Vince Masuoka leek deel te nemen aan het algemene gevoel van opgekropte kwelling. Hij strompelde met een blik van afgrijzen en verwondering op zijn gezicht mijn kantoortje in, een uitdrukking die wees op iets wat hem zeer ter harte ging, want ze leek bijna echt. ‘Jezus, Dexter,’ zei hij. ‘O, Jezus christus.’
‘Ik heb nog geprobeerd eentje voor je te bewaren,’ zei ik, in de veronderstelling dat hij met zoveel leed alleen maar op een rampzalig lege donutdoos kon doelen. Maar hij schudde zijn hoofd.
‘O, Jezus! Ik kan het niet geloven. Hij is dood!’
‘Ik weet zeker dat het niets met de donuts te maken had,’ zei ik.
‘Mijn god, en jij bent bij hem geweest. Toch?’
In elk gesprek komt er een punt waarop ten minste een van de betrokkenen moet weten waar het over gaat en ik besloot dat dat punt nu was bereikt.
‘Vince,’ zei ik, ‘ik wil dat je diep ademhaalt, helemaal opnieuw begint en doet alsof jij en ik dezelfde taal spreken.’
Hij staarde me aan alsof hij een kikker was en ik een reiger. ‘Shit,’ zei hij. ‘Je weet het nog niet, hè? Godallejezus.’
‘Je taalvaardigheid wordt er niet beter op,’ zei ik. ‘Heb je soms met Deborah gepraat?’
‘Hij is dóód, Dexter. Ze hebben gisteravond laat zijn lijk gevonden.’
‘Nou, ik weet zeker dat hij zo lang dood blijft dat je me kunt vertellen waar je het in godsnaam over hebt.’
Vince knipperde met zijn ogen naar me, die plotseling heel groot en vochtig waren. ‘Manny Borque,’ hijgde hij. ‘Hij is vermoord.’
Ik zal toegeven dat ik gemengde gevoelens had. Aan de ene kant vond ik het absoluut niet erg dat iemand anders de kleine trol uit beeld had gewerkt, op een manier waar ik om ethische redenen niet toe in staat was. Maar aan de andere kant moest ik nu op zoek naar een andere cateraar… en o ja, waarschijnlijk zou ik een verklaring moeten afleggen aan de dienstdoende inspecteur. Ergernis streed met opluchting om de voorrang, maar toen herinnerde ik me dat de donuts ook nog op waren.
Dus uiteindelijk won de ergernis vanwege al het gedoe dat dit veroorzaakte. Toch had Harry me wel zo goed opgeleid dat ik besefte dat deze reactie niet door de beugel kon wanneer je hoorde dat een kennis dood is. Dus ik deed mijn best om mijn gezicht te plooien in iets wat leek op schrik, zorg en verdriet. ‘Jee,’ zei ik. ‘Dat wist ik helemaal niet. Weten ze wie het gedaan heeft?’
Vince schudde zijn hoofd. ‘De man had geen vijanden,’ zei hij, en hij leek zich niet te realiseren hoe onwaarschijnlijk die opmerking klonk in de oren van iedereen die met Manny te maken had gehad. ‘Ik bedoel, iedereen had alleen ontzág voor hem.’
‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Hij stond in bladen en zo.’
‘Ik kan niet geloven dat iemand hem dat zou willen aandoen,’ zei hij.
Eerlijk gezegd kon ik het niet geloven dat het zo lang had geduurd voordat iemand hem dit had aangedaan, maar het leek me geen tactische zet om dat te zeggen. ‘Nou, ik weet zeker dat ze daar wel achter komen. Wie is op de zaak gezet?’
Vince keek me aan alsof ik hem had gevraagd of de zon ’s ochtends wel opkwam. ‘Dexter,’ zei hij verbaasd, ‘zijn hoofd was afgehakt. Het is precies zoals met die drie bij de universiteit.’
Читать дальше