Ik moet hem zonder meer nageven dat hij het meteen begreep en ophield met zich in krachteloze bochten te wringen. Ik liet de strop iets vieren en luisterde terwijl hij snakkend ademhaalde. Eén keer maar, toen trok ik de boel weer strak en hees hem overeind. ‘Kom mee,’ zei ik en hij ging mee.
Ik stond achter hem, hield de druk op de lijn precies zo strak dat hij als hij heel erg zijn best deed een beetje kon ademen, en ik leidde hem door de gang naar de achterkant van het huis de garage in. Toen ik hem naar de werkbank duwde, struikelde hij en viel op één knie, of het was een onnozele ontsnappingspoging. Hoe dan ook, ik was er niet voor in de stemming en trok zo hard dat zijn ogen uitpuilden, ik zag zijn gezicht donker worden en hij zakte bewusteloos op de grond.
Des te gemakkelijker voor mij. Ik tilde zijn dode gewicht op de werkbank en bevestigde de tape veilig en wel op zijn plek, terwijl hij zich nog altijd met gapende mond in bewusteloosheid wentelde. Uit een mondhoek liep een dun straaltje kwijl en hij ademde heel moeizaam, zelfs nadat ik de strop had losgemaakt. Ik keek op Starzak neer, zo aan de tafel vastgetapet terwijl zijn onaantrekkelijke gezicht openhing, en ik dacht – en dat was me nog nooit eerder overkomen – zo zijn we allemaal. Dit is waar het toe leidt. Een stuk ademend vlees, en wanneer het ademen stopt, is het niets dan rottend afval.
Starzak begon te hoesten en nog meer speeksel sijpelde uit zijn mond. Hij duwde tegen de tape, merkte dat hij niet kon bewegen en deed knipperend zijn ogen open. Hij zei iets onverstaanbaars met veel te veel klinkers, rolde toen zijn ogen naar achteren en zag mij. Natuurlijk kon hij door het masker niet mijn gezicht zien, maar ik had het uitermate zorgwekkende idee dat hij me toch herkende. Hij bewoog zijn mond een paar keer, maar zei niets tot hij ten slotte zijn ogen naar een punt aan zijn voeten terugrolde en met droge, schorre stem en Midden-Europees accent, maar haast zonder de te verwachten emotie, zei: ‘Je begaat een heel grote vergissing.’
Ik zocht automatisch naar een onheilspellend antwoord, maar er kwam niets in me op.
‘Je zult ’t zien,’ zei hij met zijn verschrikkelijke, vlakke en rauwe stem. ‘Hij krijgt je toch wel, zelfs zonder mij. Voor jou is het te laat.’
En daar was het. Het kwam dicht in de buurt van mijn broodnodige bekentenis dat hij me met kwalijke bedoelingen had gevolgd. Maar het enige wat ik kon bedenken was: ‘Wie is hij?’
Hij vergat dat hij op de bank lag vastgetapet en probeerde zijn hoofd te schudden. Hij kwam nergens, maar dat leek hem ook niet veel te kunnen schelen. ‘Ze weten je te vinden,’ herhaalde hij. ‘Gauw genoeg.’ Hij vertrok een beetje, alsof hij met een hand probeerde te zwaaien, en zei: ‘Ga je gang maar. Vermoord me maar. Ze vinden je wel.’
Ik keek op hem neer, zo lijdelijk ingetapet en kant-en-klaar voor mijn speciale aandacht, en ik had vervuld moeten raken van ijzige verrukking bij de klus die ik mocht klaren, maar dat was niet zo. Ik raakte nergens van vervuld, er was alleen leegte, hetzelfde hopeloze, nutteloze gevoel dat door me heen was gegaan toen ik buiten het huis wachtte.
Ik schudde mezelf uit die paniek en plakte Starzaks mond af. Hij kromp iets ineen, maar verder bleef hij me strak aankijken, zonder enige emotie te tonen.
Ik stak mijn mes omhoog en keek naar mijn onbeweeglijke en onbewogen prooi. Ik hoorde nog altijd zijn akelige, vochtige adem in en uit zijn neusgaten reutelen en ik wilde daar een eind aan maken, zijn lichten uitdoen, dit verderfelijke ding de mond snoeren, in stukken snijden en die in keurige droge vuilniszakken stoppen, onbeweeglijke stukken compost dat niet langer dreigde, niet langer at en uitscheidde en in de wanordelijke doolhof van het menselijk leven tekeer zou gaan…
En ik kon het niet.
Ik riep in stilte naar het vertrouwde geruis van zwarte vleugels die over me heen veegden en mijn mes met de verdorven gloed van barbaarse bedoelingen ophieven, en er kwam niets. Niets vanbinnen werd geroerd bij de gedachte om met dit scherpe en noodzakelijke ding te doen wat me zo vaak zo gelukkig had gemaakt.
Ik liet het mes zakken, draaide me om en liep de nacht in.
De volgende dag wist ik me op een of andere manier uit bed te sleuren en naar m’n werk te gaan, ondanks het knagende, doffe wanhoopsgevoel dat als een kille doornentuin in me woekerde. Het was alsof ik in een mist doffe pijn gewikkeld was die me slechts zeer deed om me eraan te herinneren dat ook dit geen doel diende en dat het zinloos leek om me met lege plichtplegingen bezig te houden als ontbijten en de lange, trage rit naar mijn werk. Los van het feit dat het de macht der slaafse gewoonte was, was er geen enkele reden toe. Maar ik deed het toch, liet mijn spieren me helemaal tot in mijn stoel aan mijn bureau voortslepen, de computer aanzetten en me in grijs eentonig werk de dag doorsleuren.
Ik had gefaald met Starzak. Ik was mezelf niet meer en had geen idee wie of wat ik was.
Toen ik thuiskwam stond Rita me bij de deur met een ongeruste ergernis op haar gezicht op te wachten.
‘We moeten een beslissing nemen over de muziek,’ zei ze. ‘Misschien zijn ze al volgeboekt.’
‘Oké,’ zei ik. Waarom zouden we geen beslissing nemen over de muziek? Dat was net zo zinvol als de rest.
‘Ik heb alle cd’s opgeraapt waar je ze gisteren hebt laten vallen,’ zei ze, ‘en ze op prijs gesorteerd.’
‘Ik zal er vanavond naar luisteren,’ zei ik en hoewel Rita nog altijd geïrriteerd was, nam uiteindelijk de avondlijke tredmolen het over en kwam ze tot bedaren. Ze toog aan het koken en schoonmaken terwijl ik luisterde naar een stel rockbands die ‘Chicken Dance’ en ‘Electric Slide’ speelden. Ik weet zeker dat het normaal gesproken net zulke pret zou opleveren als kiespijn, maar aangezien er niets ter wereld in me opkwam wat ik anders kon doen, zwoegde ik me door de hele stapel cd’s heen en algauw was het opnieuw bedtijd.
Om één uur ’s nachts kwam de muziek weer terug, en dan heb ik het niet over ‘Chicken Dance’. Het waren de trommels en trompetten, en een stemmenkoor deed met ze mee en rolde door mijn slaap, tilde me op tot in de hemel, en ik werd op de grond wakker met de echo van de herinnering nog in mijn hoofd.
Ik bleef heel lang op de vloer liggen, en er kwam geen enkele samenhangende gedachte in me op over wat het betekende, maar ik was bang om weer te gaan slapen voor het geval het weer terug zou komen. Uiteindelijk stapte ik toch in bed, en ik vermoed dat ik zelfs heb geslapen, want toen ik mijn ogen opendeed scheen de zon en kwam er geluid uit de keuken.
Het was zaterdagochtend en Rita had bosbessenpannenkoekjes gemaakt, een uitermate welkom duwtje terug in het leven van alledag. Cody en Astor werkten enthousiast stapels flensjes naar binnen en op elke normale ochtend zou ik me ook niet hebben ingehouden. Maar vandaag was het geen normale ochtend.
Het is moeilijk om niet in superlatieven uit te drukken hoe groot de schok moet zijn om Dexter omver te werpen. Ik heb een heel snelle stofwisseling en voortdurend brandstof nodig om het wonderbaarlijke instrument dat ik ben in stand te houden, en Rita’s pannenkoekjes slagen daar met vlag en wimpel in. En toch merkte ik dat ik zo nu en dan staarde naar de halverwege het bord en mijn mond weifelende vork, en ik was niet in staat de noodzakelijke geestdrift op te brengen om de beweging te voltooien en het voedsel op te eten.
Algauw was iedereen klaar met eten en ik staarde nog altijd naar een half bord eten. Zelfs Rita merkte dat niet alles in orde was in Dexters Domein.
‘Je hebt je eten nauwelijks aangeraakt,’ zei ze. ‘Scheelt er iets?’
‘Het komt door de zaak waaraan ik werk,’ zei ik, dat was in elk geval de halve waarheid. ‘Ik kan hem niet uit m’n hoofd zetten.’
Читать дальше