En toen werd ik met bonzend hart wakker met een gevoel van absoluut misplaatste opluchting, en ik begreep er helemaal niets van. Want het was niet zozeer de opluchting na een slok water als je dorst hebt of dat je kunt uitrusten als je moe bent, hoewel dat er ook bij zat.
Maar – sterker nog dan verwarring, tot aan diepe verontrusting toe – het was ook de opluchting na een van mijn speelafspraakjes met de verdorvenen; de verademing die je vertelt dat je aan je diepe verlangens van je diepste innerlijke zelf tegemoet bent gekomen, dat je je nu mag ontspannen en een tijdje tevreden mag zijn.
En dit kon niet waar zijn. Ik kon onmogelijk die intiemste en persoonlijkste gevoelens ervaren terwijl ik in mijn bed lag te slapen.
Ik keek naar de klok naast het bed: vijf over twaalf ’s nachts, geen tijd voor Dexter om weer op te staan, niet in een nacht waarin hij alleen maar van plan was te slapen.
Aan de andere kant van het bed lag Rita zachtjes te snurken, ze stuiptrekte een beetje als een hond die droomde dat hij een konijn achternazat.
En aan mijn kant van het bed lag een verschrikkelijk verwarde Dexter. Iets was mijn droomloze nacht binnengedrongen en veroorzaakte golven in de rustige zee van mijn zielloze slaap. Ik wist niet wat dat iets was, maar het had me om een onduidelijke reden heel blij gemaakt, en dat vond ik helemaal niks. Van mijn hobby in het maanlicht werd ik blij op mijn eigen emotieloze manier en dat was het dan. Niets anders mocht ooit in die hoek van de donkere subkelder van Dexter komen. Zo wilde ik het liefste zijn. Vanbinnen had ik mijn eigen, kleine, goedbewaakte ruimte, afgebakend en op slot, waar ik mijn eigen speciale vreugde beleefde, alleen in die nachten en nooit op een ander tijdstip. Niets anders deed ertoe.
Dus wat was met dit ongevraagde en onwelkome gevoel binnengedrongen, had de deur geforceerd en de kelder betreden? Wat kón in hemelsnaam met zo’n overweldigend gemak naar binnen stappen?
Ik ging liggen, vastbesloten om weer te gaan slapen en mezelf te bewijzen dat ik nog altijd aan het roer stond, dat er niets was gebeurd, en dat het zeker niet nog eens zou gebeuren. Dit was Dexterland en ik was de koning. Niets anders mocht daar naar binnen. Ik sloot mijn ogen en zocht binnenin naar bevestiging van de stem van het gezag, de onbetwistbare meester van de schimmige hoeken van alles wat mij is, de Zwarte Ruiter, en ik wachtte tot hij instemde, tot hij een vertroostende zin siste om de jengelende muziek en de stortvloed aan gevoelens op hun plek terug te brengen, het duister uit en naar buiten. En ik wachtte tot hij iets zou zeggen, wat dan ook, en dat deed hij niet.
En ik porde er met een heel harde en geërgerde gedachte op los, terwijl ik dacht: word wakker! Laat me je tanden zien daarbinnen!
En hij zei niets.
Ik snelde door al mijn innerlijke hoeken, schreeuwde met groeiende ongerustheid, riep naar de Ruiter, maar de plek waar hij was geweest, was leeg, schoongeveegd, kamer te huur. Hij was weg alsof hij er nooit was geweest.
Op de plek waar hij vroeger was hoorde ik nog een echo van de muziek, die tegen de harde muren van een ongemeubileerd appartement weerkaatste en door een plotselinge, heel pijnlijke leegte rolde.
De Zwarte Ruiter was weg.
De volgende dag bracht ik in opgefokte onzekerheid door, hopend dat de Ruiter zou terugkeren en er tegelijk zeker van dat dat niet zou gebeuren. Terwijl de dag zich voortsleepte, werd die akelige zekerheid groter en killer.
Er was een grote, onbestendige lege plek binnen in me en ik wist niet echt een manier om na te denken over of om te gaan met die gapende leegte, die ik nog nooit eerder had meegemaakt. Ik zou zeker niet willen beweren dat ik smart voelde, wat op mij altijd overkwam als een heel genotzuchtige ervaring, maar ik voelde me ongelooflijk onbehaaglijk en doorleefde de hele dag in een dikke stroop van verontrustende ontzetting.
Waar was mijn Ruiter heen gegaan, en waarom? Zou hij terugkomen? En door die vragen raakte ik onvermijdelijk in de put van een nog afschrikwekkender idee: wat was de Ruiter en waarom was hij om te beginnen naar mij toe gekomen?
Het was ietwat ontnuchterend te beseffen hoe verregaand ik mezelf had getypeerd door iets wat feitelijk niet mij was… of wel? Misschien was het hele personage van de Zwarte Ruiter niet meer dan de zieke conceptie van een beschadigde geest, een web dat was gesponnen om piepkleine sprankjes van een gefilterde werkelijkheid op te vangen en me te beschermen tegen de afschuwelijke waarheid over wat ik werkelijk ben. Dat zou kunnen. Ik ben goed bekend met de psychologische basisbeginselen, en ik heb een hele tijd vermoed dat ik ergens van koers ben geraakt. Prima, ik red het uitstekend zonder dat flintertje normale menselijkheid.
Tot nu dan. Maar plotseling was ik helemaal alleen daarbinnen en leken dingen lang niet zo vastomlijnd en zeker. En voor het eerst moest ik het echt weten.
Uiteraard krijg je maar in weinig banen betaald verlof voor zelfreflectie, zelfs niet als het om zoiets belangrijks gaat als vermiste Zwarte Ruiters. Nee, Dexter moest die beproeving zelf doorstaan. Zeker nu Deborah de zweep erover legde.
Gelukkig was het voornamelijk routine. De ochtend kamde ik met mijn collega-labratten Halperns appartement uit op zoek naar enig concreet overblijfsel van zijn schuld. Nog gelukkiger was het dat het bewijs zo overvloedig aanwezig was en er maar weinig echt werk overbleef.
Achter in zijn kast vonden we een sok met daarop een paar druppels bloed. Onder de bank lag een witte canvasschoen met net zo’n druppel. In een plastic zak in de badkamer lag een broek met een verschroeide boord. Als er een echt onderzoek nodig was geweest, weet ik niet zeker of ik dat naar mijn eigen hoge maatstaven had kunnen uitvoeren.
Goddank hoefde dat niet. Ik had nog nooit zo’n overvloed aan duidelijk en voor de hand liggend bewijs gezien bij iemand die toch een paar dagen de tijd had gehad om schoon te maken. Wanneer ik me aan mijn eigen kleine hobby te buiten ga, heb ik binnen enkele minuten alles spic en span en is er forensisch niets te vinden; Halpern had een paar dagen voorbij laten gaan zonder zelfs de meest elementaire voorzorgsmaatregelen te nemen. Het was bijna te gemakkelijk, en toen we zijn auto controleerden, liet ik ‘bijna’ maar weg. Op de armleuning tussen de beide stoelen was duidelijk een duimafdruk geronnen bloed te zien.
Natuurlijk was het nog altijd mogelijk dat ons labwerk zou aantonen dat het kippenbloed was en dat Halpern zich had overgegeven aan een onschuldig tijdverdrijf, misschien als amateurpoelier. Maar om de een of andere reden twijfelde ik daaraan. Ogenschijnlijk was het overduidelijk dat Halpern heel onvriendelijk voor iemand was geweest.
Maar de knagende, aan me trekkende gedachte dat het te gemakkelijk was, was overweldigend. Hier klopte iets niet. Maar aangezien ik geen Ruiter had die me de goede kant op stuurde, hield ik het voor mezelf. Hoe dan ook, het zou wreed zijn Deborahs opgetogen ballon door te prikken. Ze gloeide bijna van tevredenheid toen de resultaten binnenkwamen en Halpern steeds meer onze krankzinnige vangst van de dag was.
Deborah neuriede zelfs toen ze me meesleurde naar Halperns ondervraging, waardoor mijn onbehaaglijke gevoel naar een volgend niveau werd getild. Ik zag haar de kamer binnengaan waar Halpern zat te wachten. Ik kon me niet herinneren wanneer ik haar voor het laatst zo gelukkig had gezien. Ze vergat zelfs haar eeuwige afkeurende gezichtsuitdrukking. Dat was heel verontrustend, de natuurwetten werden compleet geweld aangedaan, alsof iedereen op de I-95 plotseling had besloten langzaam en voorzichtig te gaan rijden.
‘Nou, Jerry,’ zei ze opgewekt toen we op onze stoelen tegenover Halpern hadden plaatsgenomen. ‘Wil je over die twee meisjes praten?’
‘Er valt niets te praten,’ zei hij. Hij was heel bleek, bijna groenig, maar hij zag er heel wat vastberadener uit dan toen we hem binnenbrachten. ‘Je vergist je,’ zei hij. ‘Ik heb niks gedaan.’
Читать дальше