‘U had gelijk,’ zei ik.
‘U moet me geloven,’ zei hij terwijl hij zich overeind worstelde. ‘Ik heb het niet gedaan.’
‘Oké,’ zei Debs. ‘Wie dan wel?’
‘Ze heeft het zelf gedaan,’ zei hij.
Deborah keek me aan, misschien om te zien of ik haar kon vertellen waarom Halpern overduidelijk krankzinnig was. Helaas kon ik dat niet, dus keek ze weer naar hem. ‘Ze heeft het zelf gedaan,’ zei ze, met een stem vol smeriswantrouwen.
‘Ja,’ hield hij vol. ‘Ze wilde het eruit laten zien alsof ik het had gedaan, zodat ik haar een goed cijfer zou geven.’
‘Ze heeft zichzelf dus verbrand,’ zei Deborah heel nadrukkelijk, alsof ze het tegen een driejarig kind had. ‘En toen heeft ze haar eigen hoofd afgehakt. Zodat u haar een goed cijfer zou geven.’
‘Ik hoop dat u haar minstens een 8 hebt gegeven, ze heeft er heel wat werk aan gehad,’ zei ik.
Halpern staarde ons aan, zijn kaken hingen open en gingen spastisch heen en weer, alsof hij ze dicht wilde doen maar er een pees ontbrak. ‘Wa,’ zei hij ten slotte. ‘Waar hebt u het over?’
‘Ariel Goldman,’ zei Debs. ‘En haar kamergenootje Jessica Ortega. Dood door verbranding. Hoofden afgehakt. Wat kun je ons daarover vertellen, Jerry?’
Halpern stuiptrekte en zei een hele poos niets. ‘Ik, ik… zijn ze dood?’ fluisterde hij uiteindelijk.
‘Jerry,’ zei Deborah, ‘hun hoofd was afgehakt. Wat denk je?’
Ik keek met grote belangstelling hoe een heel scala aan uitdrukkingen over Halperns gezicht gleed die verschillende soorten onbegrip uitbeeldden, en ten slotte, toen het kwartje viel, weer op de opengesperde kaak bleef hangen. ‘U… u denkt dat ik… u kunt niet…’
‘Ik ben bang van wel, Jerry,’ zei Deborah. ‘Tenzij je me kunt vertellen waarom niet.’
‘Maar dat is… dat zou ik nooit doen,’ zei hij.
‘Iemand heeft het wel gedaan,’ zei ik.
‘Ja, maar, mijn god,’ zei hij.
‘Jerry,’ zei Deborah, ‘waarover wilden we volgens jou iets vragen?’
‘De, de verkrachting,’ zei hij. ‘Terwijl ik haar niet heb verkracht.’
Ergens bestaat er een wereld waarin alles klopt, maar daar waren wij nu duidelijk niet. ‘Terwijl je haar níét hebt verkracht,’ zei Deborah.
‘Ja, dat… wilde ze van me, ah,’ zei hij.
‘Ze wilde dat je haar verkrachtte?’
‘Zij, zij,’ zei hij en hij begon te blozen. ‘Ze bood me, eh, seks aan. Voor een goed cijfer,’ zei hij, terwijl hij naar de grond keek. ‘En ik heb geweigerd.’
‘En toen vroeg ze je om haar te verkrachten?’ vroeg ik. Deborah porde me met haar elleboog.
‘Dus je hebt nee gezegd, Jerry?’ zei Deborah. ‘Tegen zo’n mooi meisje?’
‘Op dat moment ging ze, hm,’ zei hij, ‘zei ze dat ze hoe dan ook een 10 zou krijgen. En toen scheurde ze haar eigen shirt en begon te gillen.’ Hij slikte maar keek niet op.
‘Ga door,’ zei Deborah.
‘En ze zwaaide naar me,’ zei hij terwijl hij zijn hand in een afscheidsgroet omhoogstak. ‘En daarna rende ze de gang door.’ Hij keek eindelijk op. ‘Ik kan dit jaar mijn vaste benoeming krijgen. Als zoiets als dit de ronde gaat doen, kan ik mijn carrière wel vergeten.’
‘Ik begrijp het,’ zei Debs heel begrijpend. ‘Dus je hebt haar vermoord om je carrière veilig te stellen.’
‘Wat? Nee!’ sputterde hij. ‘Ik heb haar niet vermoord!’
‘Wie dan wel, Jerry?’ vroeg Deborah.
‘Dat weet ik niet!’ zei hij en hij klonk bijna nukkig, alsof we hem ervan hadden beschuldigd dat hij het laatste koekje had gepikt. Deborah staarde hem alleen maar aan en hij staarde terug, flitste met zijn blik beurtelings van haar naar mij en weer terug. ‘Ik heb het niet gedaan!’ hield hij vol.
‘Ik zou je graag geloven, Jerry,’ zei Deborah. ‘Maar daar ga ik niet over.’
‘Wat bedoelt u?’ zei hij.
‘Ik moet je vragen met me mee te gaan,’ zei ze.
‘Gaat u me arrestéren?’ vroeg hij.
‘Ik neem je mee naar het bureau om een paar vragen te beantwoorden, meer niet,’ zei ze geruststellend.
‘O, mijn god,’ zei hij. ‘Jullie gaan me arresteren. Dat is… nee. Nee.’
‘Laten het op de gemakkelijke manier doen, professor,’ zei Deborah. ‘We hebben toch geen handboeien nodig, wel?’
Hij keek haar een lang ogenblik aan, sprong plotseling overeind en rende naar de deur. Maar helaas voor hem en zijn meesterlijke ontsnappingsplan moest hij langs mij, en Dexter wordt wijd en zijd geprezen om zijn flitsende reacties. Ik stak mijn voet uit, de professor viel op zijn gezicht en gleed met hoofd en al naar de deur.
‘Oef,’ zei hij.
Ik glimlachte naar Deborah. ‘Ik vermoed dat je toch handboeien nodig hebt,’ zei ik.
Ik ben niet echt paranoïde. Ik geloof niet dat ik word omringd door raadselachtige vijanden die me in de val willen laten lopen, me willen martelen, me willen doden. Natuurlijk weet ik heel goed dat als ik mijn vermomming laat zakken en laat zien wat ik ben, dat deze hele maatschappij eendrachtig zal roepen om mijn langzame en pijnlijke dood, maar dat is geen paranoia… dit is een kalme, schrandere opvatting over een bestaande realiteit, en ik word er niet door afgeschrikt. Ik probeer domweg zo voorzichtig te zijn dat het niet gebeurt.
Maar een heel groot deel van mijn voorzichtigheid werd altijd ingegeven door de subtiele fluisteringen van de Zwarte Ruiter, en die was nog altijd merkwaardig terughoudend in het meedelen van zijn gedachten. En dus trof ik een nieuwe en onrustbarende innerlijke stilte aan, waar ik heel zenuwachtig van werd en die een kleine rimpeling van angst naar buiten zond. Het was begonnen met het gevoel dat ik in de gaten werd gehouden, zelfs werd achtervolgd, bij de ovens. En daarna, toen we naar het hoofdbureau terugreden, kon ik het idee niet van me afschudden dat een auto ons leek te volgen. Was dat echt zo? Had die kwaadaardige bedoelingen? En zo ja, waren die dan op mij of op Deborah gericht, of was het gewoon een toevallige schichtige automobilist uit Miami?
Ik keek in de buitenspiegel naar de auto, een witte Toyota Avalon. Hij bleef de hele weg achter ons tot Deborah het parkeerterrein op draaide, toen reed hij eenvoudigweg door zonder vaart te minderen of naar ons te kijken. Niettemin ontkwam ik niet aan mijn belachelijke idee dat hij ons inderdaad had gevolgd. Maar toch, ik kon er niet zeker van zijn, tenzij de Ruiter het me vertelde, wat hij niet deed… Hij schraapte slechts sissend zijn keel, dus leek het me te stompzinnig om er iets tegen Deborah over te zeggen.
En later, toen ik het gebouw verliet om die avond met mijn eigen auto naar huis te rijden, had ik datzelfde gevoel opnieuw, dat iemand of iets me in de gaten hield… maar het was een gevóél. Geen waarschuwing, geen innerlijk gefluister vanuit de schaduwen, geen let-op-fladdering van onzichtbare zwarte vleugels… een gevóél. En daar werd ik zenuwachtig van. Wanneer de Ruiter spreekt, luister ik. Handel ik. Maar nu sprak hij niet, er was slechts een kronkeling, en ik had geen idee wat ik met die boodschap aan moest. Dus bij gebrek aan een concreter idee hield ik mijn ogen op de achteruitkijkspiegel gericht terwijl ik zuidwaarts naar huis reed.
Was dit het nu, menselijk zijn? Om door het leven te gaan met het permanente gevoel dat je levend vlees bent en met snuffelende tijgers op je hielen over het jaagpad dwaalt? Als dat zo was, dan had ik nog een lange weg te gaan om het menselijk gedrag te verklaren. Aangezien ik zelf een roofdier ben, wist ik heel goed hoe machtig het voelde om me vermomd tussen de kuddes mogelijke prooien te begeven, in de wetenschap dat ik er elk moment een uit de kudde kon wegplukken. Maar zonder een woord van de Ruiter mengde ik me er niet zozeer tussen, maar werd ik nu feitelijk deel van de kudde, kwetsbaar. Ik was prooi, en dat stond me niet aan. Daardoor was ik heel wat meer op mijn hoede.
Читать дальше