‘Dexter mag jou wel helpen,’ zei hij.
‘Dat is iets anders.’
‘Hoe dan?’ vroeg hij, en dat leek een redelijke vraag.
‘Omdat hij me hélpt,’ zei ze. ‘Jij wil het voor me oplossen.’
Ze keken elkaar even strak aan en zeiden een lang ogenblik niets. Dit had ik ze eerder zien doen en het deed me op een griezelige manier denken aan de non-verbale gesprekken tussen Cody en Astor. Het was leuk om ze zo zonneklaar als een stel samengesmolten te zien, ook al herinnerde dat me eraan dat ik zelf een huwelijk te behappen had, compleet met een naar het scheen krankzinnige eersteklas cateraar. Vlak voordat ik met mijn tanden kon knarsen doorbrak Debs gelukkig de beangstigende stilte.
‘Ik wil niet zo’n vrouw zijn die hulp nodig heeft,’ zei ze.
‘Maar ik kan je informatie geven waar jij niet aan kunt komen,’ zei hij terwijl hij zijn goede hand op haar arm legde.
‘Zoals?’ vroeg ik hem. Ik geef toe dat ik al een tijdje nieuwsgierig was geweest naar wat Chutsky nu eigenlijk was, of was geweest, vóór zijn onbedoelde amputaties. Ik wist dat hij voor een overheidsdienst had gewerkt die hij de OGA noemde, maar ik wist nog steeds niet goed waar dat voor stond.
Hij wendde hoffelijk zijn gezicht naar mij. ‘Ik heb op veel plekken vrienden en bronnen,’ zei hij. ‘Misschien heeft zoiets als dit ergens anders een spoor achtergelaten, en ik kan wat rondbellen en dat uitzoeken.’
‘Bedoel je dat je je vriendjes bij de OGA belt?’ vroeg ik.
Hij glimlachte. ‘Zoiets ja,’ zei hij.
‘In hemelsnaam, Dexter,’ zei Deborah. ‘OGA betekent alleen maar “andere overheidsdienst”. Zo’n dienst bestaat helemaal niet, het is een grap.’
‘Leuk om eindelijk ook op de hoogte te zijn,’ zei ik. ‘En je hebt nog altijd toegang tot hun dossiers?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Technisch gesproken heb ik verlof om te herstellen,’ zei hij.
‘Verlof waarvan?’ vroeg ik.
Hij schonk me een mechanische glimlach. ‘Dat wil je niet echt weten,’ zei hij. ‘Punt is dat ze nog niet hebben besloten of ik nog van enig nut voor ze ben.’ Hij keek naar de in zijn stalen hand geklemde vork en draaide zijn arm om hem te zien bewegen. ‘Shit,’ zei hij.
En omdat ik aan voelde komen dat we in een van die gênante momenten zouden belanden, deed ik wat ik kon om alles weer op sociaal niveau terug te brengen. ‘Heb je niets in de oven gevonden?’ vroeg ik. ‘Sieraden of zo?’
‘Waar heb je het verdomme over?’ zei ze.
‘De oven,’ zei ik. ‘Waarin de lichamen verbrand zijn.’
‘Heb je niet opgelet, of zo? We weten niet waar de lichamen zijn verbrand.’
‘O,’ zei ik. ‘Ik nam aan dat dat op de campus was gedaan, in de pottenbakkerij.’
Door de plotseling verstarde uitdrukking op haar gezicht realiseerde ik me dat ze of last kreeg van een immense indigestie of niets wist van de pottenbakkerij. ‘Die staat een kleine kilometer bij het meer vandaan waar de lijken zijn gevonden,’ zei ik. ‘Je weet wel, de oven. Waarin ze potten bakken?’
Deborah staarde me nog een ogenblik langer aan en sprong toen van tafel op. Ik vond het een enorm creatieve en dramatische manier om een eind te maken aan een gesprek, en het duurde even voor ik tot meer in staat was dan met mijn ogen naar haar knipperen.
‘Ik vermoed dat ze daar niets van wist,’ zei Chutsky.
‘Dat vermoeden had ik ook al,’ zei ik. ‘Zullen we maar meegaan?’
Hij haalde zijn schouders op en prikte een laatste stukje steak op zijn vork. ‘Ik neem nog wat flan, en een cafecita. En omdat ik toch niet mag helpen, neem ik daarna een taxi,’ zei hij. Hij schepte wat rijst en bonen op en knikte naar me. ‘Ga maar, tenzij je naar je werk terug wilt lopen.’
Ik wilde helemaal niet naar mijn werk teruglopen. Aan de andere kant had ik nog bijna een halve milkshake en die wilde ik ook niet laten staan. Ik stond op om haar te volgen, maar verzachtte de tegenvaller door de overgebleven helft van Deborahs sandwich mee te grissen en die mee te nemen toen ik achter haar aan de deur uit strompelde.
Algauw reden we door de poort van de universiteitscampus. Gedurende een deel van de rit sprak Deborah in de radio om mensen op trommelen die ook naar de ovens moesten komen, en de rest van de rit zat ze met opeengeklemde kaken te mopperen.
Na de poort sloegen we links af en volgden de kronkelige weg naar het terrein waar de pottenbakkerij was gevestigd. In mijn eerste jaar had ik les in pottenbakken genomen in een poging mijn horizon te verbreden. Ik kwam erachter dat ik goed was in het maken van heel gewone vazen, maar er bepaald niet in slaagde originele kunstwerken te creëren, althans niet op dat gebied. Ik vlei mezelf met de gedachte dat ik op mijn eigen gebied wel creatief kan zijn, zoals ik onlangs met Sander had gedemonstreerd.
Angel-zonder-iets was er al, hij onderzocht praktisch de hele eerste oven zorgvuldig en geduldig. Deborah liep naar hem toe en ging op haar hurken naast hem zitten, en ik bleef met de laatste drie happen sandwich achter. Ik nam de eerste hap. Bij het gele lint was zich een menigte aan het verzamelen. Misschien hoopten ze iets afgrijselijks te zien te krijgen; ik wist nooit waarom ze zo samentroepten, maar ze deden het altijd.
Deborah zat nu op de grond naast Angel, die zijn hoofd in de eerste oven had gestoken. Dit kon wel eens een lange zit worden.
Ik had nog maar nauwelijks mijn laatste hap sandwich naar binnen gewerkt of ik werd me ervan bewust dat ik in de gaten werd gehouden. Natuurlijk werd er naar me gekéken, dat overkwam iedereen die zich aan de binnenkant van het gele lint bevond, maar ik werd in de gáten gehouden. De Zwarte Ruiter riep tegen me dat ik was uitgekozen door iets met een ongezonde belangstelling voor de uitzonderlijke, wonderbaarlijke mij, en dat gevoel stond me niet aan. Toen ik het laatste stukje sandwich wegslikte en me omdraaide om te kijken, siste de fluistering binnen in me iets wat als verwarring klonk… en viel toen stil.
En tegelijk voelde ik opnieuw die golf paniekerige misselijkheid en de felgele verblindende rand, en even wankelde ik, al mijn zintuigen schreeuwden het uit dat er gevaar dreigde, maar ik was niet in staat er ook maar iets aan te doen. Het duurde slechts een seconde. Ik vocht mezelf een weg naar de oppervlakte terug en keek nauwlettender naar mijn omgeving, er was niets veranderd. Een handvol mensen stond te kijken, de zon scheen stralend en door de bomen ruiste een vriendelijk briesje. Gewoon de zoveelste perfecte dag in Miami, maar ergens in het paradijs had de slang zijn kop opgestoken. Ik sloot mijn ogen en spitste mijn oren, hoopte op een aanwijzing over wat voor soort dreiging het was, maar er klonk niets dan de echo van wegkrabbelende, klauwende voeten.
Ik opende mijn ogen en keek weer om me heen. Er stond een menigte van misschien vijftien mensen die deden alsof ze niet gefascineerd waren en hoopten wat smerigheid te zien, maar geen van hen viel in het bijzonder op. Geen van hen probeerde zich te verschuilen, keek boos of verborg een bazooka onder zijn shirt. Normaal gesproken had ik wel verwacht dat mijn Ruiter een donkere schaduw rondom een overduidelijk roofdier zou zien, maar van die kant had ik niets te verwachten. Dus waardoor was het brandalarm bij de Ruiter afgegaan? Ik wist zo weinig van hem af, hij was er gewoon, een aanwezigheid vol verdorven pret en scherpe opmerkingen. Hij was nog nooit zo in de war geweest, totdat hij de twee lijken bij het meer had gezien. En nu was hij opnieuw vaag onzeker, slechts op een kleine kilometer van de eerste plek.
Lag het soms aan het water? Of lag er hier bij de ovens een verband met de twee verbrande lijken?
Ik kuierde naar de plek waar Deborah en Angel-zonder-iets aan het werk waren. Zo te zien vonden ze niets alarmerends, en vanuit de oven sloegen geen paniekgolven over naar de plek waar de Zwarte Ruiter zich schuilhield.
Читать дальше