‘In de benen en kom mee!’ zei ze, dus ik kwam mee, liep achter haar aan naar het parkeerterrein en ging in haar auto zitten.
‘Ik zweer ’t,’ brieste ze terwijl ze met haar auto door het verkeer stoof. ‘Ik heb Matthews nog nooit zo razend gezien. En nu is het mijn schuld!’ Om dat te benadrukken beukte ze op de claxon en zwenkte om een bestelbus heen waar op de zijkant PALMVIEW ASSISTED LIVING stond. ‘Alleen maar omdat een of andere klootzak de hoofden naar de pers heeft uitgelekt.’
‘Nou, Debs,’ zei ik, zo redelijk en sussend als ik kon opbrengen, ‘ik weet zeker dat die hoofden wel opduiken.’
‘Als je dat verdomme maar weet,’ zei ze, op een haar na een dikke man op een fiets met reusachtige fietstassen vol schroot missend. ‘Want ik ga uitzoeken in welke cultus de klootzak thuishoort en dan neem ik die lulhannes te grazen.’
Ik hield midden in mijn sussende woorden op. Kennelijk had net als bij Vince bij mijn allerliefste zwakzinnige zus het idee postgevat dat wanneer je maar de juiste alternatieve religie vond, je ook de moordenaar had. ‘Ah, oké,’ zei ik. ‘En waar gaan we dat doen?’
Ze stoof zonder te antwoorden met de auto Biscayne Boulevard op, zette de auto op een parkeerplaats langs de stoep en stapte uit. En dus volgde ik haar geduldig het Centrum voor Innerlijke Ontwikkeling in, een uitwisselingsplek voor alle wonderbaarlijk nuttige zaken die ze met woorden als ‘holistisch’, ‘kruiden’ of ‘aura’ aanduiden.
Het centrum bevond zich in een klein en sjofel gebouw in een wijk bij Biscayne Boulevard, en was kennelijk volgens afspraak aangewezen als een soort reservaat voor prostituees en crackdealers. Voor de winkeletalage zaten enorme tralies en nog meer op de deur, die op slot zat. Deborah bonsde erop en na een ogenblik klonk er een irritante zoem. Ze duwde en ten slotte klikte hij en zwaaide open.
We gingen naar binnen. Een verstikkende wolk ziekmakend zoete wierook rolde over me heen en ik wist nu al dat mijn innerlijke ontwikkeling was begonnen met een complete revisie van mijn longen. Door de rook heen kon ik vagelijk een groot geelzijden spandoek aan de muur zien hangen waarop WE ZIJN ALLEN ÉÉN stond. Er stond niet bij waarvan. Er klonk zachte muziek, het geluid van iemand die blijkbaar een overdosis downers moest terugdringen door zo nu en dan een reeks belletjes te laten rinkelen. Op de achtergrond murmelde een waterval en ik weet zeker dat mijn ziel een hoge vlucht zou nemen, als ik er tenminste eentje had gehad. Aangezien dat niet zo was, vond ik het hele gedoe alleen maar ietwat irritant.
Maar we waren hier natuurlijk niet voor ons plezier, zelfs niet voor onze innerlijke ontwikkeling. En Brigadier Zus was uiteraard een en al zakelijkheid. Ze marcheerde naar de balie, waar een vrouw van middelbare leeftijd stond, gekleed in een enkellange gebatikte jurk die van crêpepapier gemaakt leek te zijn. Haar grijzende haar stond in een soort lukrake warboel van haar hoofd alle kanten op en ze had haar wenkbrauwen gefronst. Natuurlijk kon dat ook een zaligmakende frons van verlichting zijn geweest.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg ze met een knarsende stem die suggereerde dat we niet meer te helpen waren.
Deborah stak haar penning omhoog. Voordat ze iets kon zeggen, stak de vrouw haar hand uit en plukte hem uit haar hand.
‘Goed dan, brigadier Morgan,’ zei de vrouw en ze gooide de penning op de balie. ‘Hij lijkt echt.’
‘Had u dat niet aan haar aura kunnen aflezen?’ opperde ik. Geen van hen leek de waarderende repliek paraat te hebben die die opmerking verdiende, dus haalde ik mijn schouders op en luisterde hoe Deborah haar aan de tand voelde.
‘Ik wil u graag wat vragen stellen,’ zei Deborah terwijl ze naar voren boog om haar penning weg te grissen.
‘Waarover?’ wilde de vrouw weten. Haar frons werd nog dieper en Deborah fronste terug. Het begon erop te lijken dat we in een ouderwetse volksfronswedstrijd terechtkwamen, waarvan de winnaar een gratis botoxbehandeling kreeg om haar gezicht in een permanent fronsende blik te bevriezen.
‘Er zijn een paar moorden gepleegd,’ zei Deborah en de vrouw schokschouderde.
‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg ze.
Ik prees haar redenering; tenslotte moest ik zo nu en dan voor mijn eigen team spelen.
‘Omdat we allen één zijn,’ zei ik. ‘Dat is de basis van al het politiewerk.’
Ze draaide zich fronsend naar mij en tuurde me heel agressief aan. ‘Wie mag jij verdomme wel zijn?’ vroeg ze eisend. ‘Laat me je penning zien.’
‘Ik ben haar back-up,’ zei ik. ‘Voor het geval ze door een slecht karma wordt aangevallen.’
De vrouw snoof, maar ze schoot tenminste niet op me. ‘Smerissen in deze stad,’ zei ze, ‘zijn óndergedompeld in een slecht karma. Ik ben naar de FTAA-bijeenkomst geweest, ik weet precies hoe jullie zijn.’
‘Misschien is dat wel zo,’ zei Deborah, ‘maar de andere kant is zelfs nog erger, dus kunt u nu gewoon een paar vragen beantwoorden?’
De vrouw keek weer naar Deborah, nog altijd met gefronste wenkbrauwen, en haalde haar schouders op. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze. ‘Maar ik zie niet hoe ik kan helpen. En ik bel m’n advocaat als je over de schreef gaat.’
‘Prima,’ zei Deborah. ‘We zijn op zoek naar aanwijzingen over iemand die wellicht banden heeft met een plaatselijke alternatieve religieuze groepering die iets met stieren heeft.’
Even dacht ik dat de vrouw op het punt stond te glimlachen, maar ze hield zich net op tijd in. ‘Stieren? Jezus, wie heeft niet iets met stieren? Dat grijpt helemaal terug op Sumer, Kreta, in al die beschavingsbroeinesten. Hopen mensen aanbaden ze. Ik bedoel, nog afgezien van de reusachtige leuter die ze hebben zijn ze heel machtig.’
Als de vrouw dacht dat ze Deborah in verlegenheid kon brengen, wist ze niet zoveel van de Miami-politie als ze dacht. Mijn zuster vertrok geen spier. ‘Kent u een specifieke groepering hier in de buurt?’ vroeg Debs.
‘Weet niet,’ zei ze. ‘Wat voor groepering?’
‘Candomblé?’ zei ik, Vince kortstondig dankbaar dat hij me een woord had aangeleverd. ‘Palo Mayombe? Of zelfs wicca?’
‘Voor dat Spaanse gedoe moet je naar Eleggua op Eight Street. Daar weet ik niks van. We verkopen wel spullen aan de mensen van wicca, maar daar zeg ik zonder bevelschrift niks over. Hoe dan ook, zij doen niet aan stieren.’ Ze snoof. ‘Ze staan alleen maar naakt op de Everglades op hun macht te wachten.’
‘Verder nog iemand?’ hield Debs aan.
De vrouw schudde alleen maar haar hoofd. ‘Weet niet. Ik bedoel, ik ken de meeste groepen in de stad, en ik kan er geen bedenken die hierop lijkt.’ Ze schokschouderde. ‘Misschien de druïden, zij hebben binnenkort een lentefestival. Vroeger brachten ze dan een mensenoffer.’
Deborah fronste haar wenkbrauwen nog dieper. ‘Wanneer was dat?’ vroeg ze.
Deze keer glimlachte de vrouw wel, een beetje maar, met één mondhoek. ‘Zo’n tweeduizend jaar geleden. Daarvoor ben je wat aan de late kant, Sherlock.’
‘Kunt u verder nog iemand bedenken die kan helpen?’ vroeg Deborah.
De vrouw schudde haar hoofd. ‘Waarmee? Misschien loopt er buiten wel een of andere gestoorde loser rond die Aleister Crowley heeft gelezen en op een veehouderij woont. Hoe moet ik dat weten?’
Deborah keek haar even aan, alsof ze overwoog dat ze zo beledigend was dat ze haar zou arresteren, en besloot dat klaarblijkelijk niet te doen. ‘Dank u voor uw tijd,’ zei ze en ze gooide haar visitekaartje op de balie. ‘Als er nog iets in u opkomt wat ons kan helpen, bel me dan alstublieft.’
‘Ja, tuurlijk,’ zei de vrouw, zonder het kaartje zelfs maar een blik waardig te keuren. Deborah keek haar nog even nors aan en beende toen de deur uit. De vrouw staarde me aan en ik glimlachte.
‘Ik ben echt dol op groenten,’ zei ik. Toen maakte ik het vredesteken naar de vrouw en liep achter mijn zus aan naar buiten.
Читать дальше