En toen ik van de snelweg af reed, zag ik met mijn oplettende blik dat een witte Toyota Avalon achter me aan reed.
Natuurlijk waren er een heleboel witte Toyota Avalons in de wereld. Tenslotte hebben de Japanners de oorlog verloren en daarmee het recht verworven om op onze automarkt oppermachtig te zijn. En veel van die Avalons konden in alle redelijkheid zonder meer op weg zijn naar huis over dezelfde drukke rijweg die ik nam. Logischerwijs kon je slechts een paar wegen nemen, en het was volkomen begrijpelijk dat een witte Avalon een ervan zou nemen. En het was niet logisch aan te nemen dat iemand me zou willen volgen. Wat had ik gedaan? Ik bedoel, wat zou iemand kunnen bewijzen?
En dus was het volslagen onlogisch van me dat ik het gevoel had dat ik werd gevolgd, wat niet verklaart waarom ik plotseling rechts afsloeg van de US 1 en een zijstraat inreed.
Het was ook onverklaarbaar waarom de witte Avalon achter me aan reed.
De auto hield ruim afstand, zoals elk roofdier zou doen om te vermijden dat zijn uitverkoren prooi wordt afgeschrikt, of zoals elk normaal mens waarschijnlijk zou doen als hij toevallig dezelfde afslag nam. En met datzelfde ongerijmde gebrek aan logica sloeg ik dus weer een hoek om, deze keer naar links, door een kleine straat in een woonwijk.
Een ogenblik later volgde de andere auto.
Zoals al gezegd, weet Durfal Dexter niet wat angst is. Dat zou moeten betekenen dat het roffelen van mijn hart, mijn droge mond en het zweet dat uit mijn handen stroomde niet meer was dan een reusachtig onbehaaglijk gevoel.
Ik vond dat gevoel niet fijn. Ik was niet langer de Ridder van het Mes. Mijn lemmet en wapenrusting lagen in een subkelder van het kasteel, en ik moest het in het strijdperk zonder ze stellen, een plotseling slap en smakelijk slachtoffer, en ik kon geen reden benoemen waarom ik er zeker van was dat iets van mijn geur door zijn vraatzuchtige neusgaten was opgevangen.
Ik sloeg opnieuw rechts af, en zag in het voorbijgaan pas het bord waarop DOODLOPENDE WEG stond.
Ik was een blinde steeg in gereden. Ik zat in de val.
Om de een of andere reden minderde ik vaart en wachtte tot de andere auto achter me aan kwam. Ik denk dat ik alleen maar zeker wilde weten of de witte Avalon er echt was. Die was er. Ik reed tot het einde van de straat door, waar de weg zich in een kleine cirkel verbreedde en je kon keren. Op de oprijlaan van het huis achter de cirkel stonden geen auto’s. Ik zette mijn auto daar neer en deed mijn motor uit, wachtte, verbijsterd doordat mijn hart zo tekeerging en het feit dat ik niets anders kon doen dan blijven wachten tot de onvermijdelijke tanden en klauwen of wat het ook waren achter me aan zouden komen.
De witte auto kwam dichterbij. Bij de cirkel minderde hij vaart, kwam langzaam naar me toe…
En reed toen langs me heen, rondde de cirkel, reed door de straat terug en de zonsondergang van Miami in.
Ik keek hem na en nadat zijn achterlichten om de hoek waren verdwenen, wist ik plotseling weer hoe ik moest ademen. Ik profiteerde van deze herontdekte kennis en het voelde verdomd goed. Nadat mijn zuurstofvoorraad weer op peil was en ik tot mezelf was gekomen, vond ik mezelf oerstom. Zeg nou zelf, wat was er nou helemaal gebeurd? Ogenschijnlijk was ik door een auto gevolgd. En die was weggegaan. Er waren talloze redenen waarom hij dezelfde route had genomen als ik, de meeste kon je in één woord samenvatten: toeval. En wat had de auto daarna gedaan, toen de arme Nerveuze Dexter op zijn stoel zat te zweten? Hij was doorgereden. Hij was niet stil blijven staan om te staren, te snauwen of een handgranaat te gooien. Hij was gewoon langsgereden en had me in een poel van mijn eigen absurde angst laten staan.
Er werd op mijn raampje geklopt en ik stootte mijn hoofd tegen het dak van de auto.
Ik draaide me naar opzij om te kijken. Een man van middelbare leeftijd met een snor en lelijke acnelittekens stond voorovergebogen naar me te kijken. Ik zag hem nu pas, nog meer bewijs dat ik alleen en onbeschermd was.
Ik draaide het raampje omlaag. ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de man.
‘Nee, dank u,’ zei ik tegen hem, een beetje onzeker over wat voor hulp hij me dacht te kunnen bieden. Maar hij liet me niet verder raden.
‘U staat op mijn oprit,’ zei hij.
‘O,’ zei ik en het schoot door me heen dat dat inderdaad wel eens het geval kon zijn en dat ik dat moest verklaren. ‘Ik was op zoek naar Vinny,’ zei ik. Niet briljant, maar onder de omstandigheden kon het ermee door.
‘Dan zit u verkeerd,’ zei de man een beetje gemeen triomfantelijk waar ik bijna weer van opkikkerde.
‘Sorry,’ zei ik. Ik draaide het raampje weer omhoog en reed achteruit de oprit af, terwijl de man me na stond te kijken, waarschijnlijk om zich ervan te verzekeren dat ik niet plotseling uit de auto zou springen en hem met een machete zou aanvallen. In slechts een paar ogenblikken zat ik weer in de bloeddorstige chaos van de US 1. En terwijl het normale verkeersgeweld zich als een warme deken om me heen sloot, merkte ik dat ik langzaam in mezelf terugzonk. Weer thuis, achter de afbrokkelende muren van Slot Dexter, met lege kelder en al.
Ik had me nog nooit zo’n idioot gevoeld, dat wil zeggen, ik had nog nooit het idee gehad dat ik zo dicht een echt menselijk wezen naderde als ik mogelijkerwijs kon voelen. Wat had ik in hemelsnaam gedacht? Eerlijk gezegd had ik helemaal niet gedacht, alleen maar gereageerd op een bizarre paniekaanval. Het was allemaal te belachelijk, te typisch menselijk en te lachwekkend voor woorden; was ik maar een echt mens die werkelijk kon lachen. Ach, nou ja. Ik was tenminste echt bespottelijk.
Tijdens de laatste paar kilometers verzon ik beledigingen waarmee ik mezelf kon uitschelden omdat ik zo overdreven bang had gereageerd, en tegen de tijd dat ik op de oprit van Rita’s huis stilhield, was ik diep ondergedompeld in mijn eigen mishandeling, waardoor ik me een stuk beter voelde. Ik stapte uit mijn auto met iets wat heel dicht bij een echte glimlach kwam, voortgekomen uit mijn vreugde vanuit de waarachtige diepte van Dexter Donderkop. En terwijl ik een stap bij mijn auto vandaan deed en mijn hoofd half naar de voordeur draaide, reed er langzaam een auto voorbij.
Een witte Avalon, uiteraard.
Als er al zoiets als gerechtigheid in de wereld bestaat, dan was dit duidelijk een van die momenten die speciaal voor mij bestemd waren. Want vele malen had ik genoten van de aanblik van iemand die compleet verlamd door verbazing en angst met open mond stond, en nu stond Dexter daar in dezelfde idiote houding. Als verlamd, niet in staat me te bewegen of zelfs maar mijn eigen kwijl weg te vegen, keek ik toe hoe de auto langzaam langsreed, en het enige wat in me opkwam was dat ik er vast heel, heel dom uitzag.
Natuurlijk zou ik er heel wat dommer uit hebben gezien als degene in de witte auto iets anders deed dan langzaam langsrijden, maar gelukkig voor de vele mensen die me kennen en van me houden – ten minste twee, mijzelf incluis – reed de auto zonder te stoppen door. Even dacht ik vanaf de bestuurderskant een gezicht naar me toegekeerd te zien. En toen meerderde hij vaart, reed iets naar het midden van de weg zodat het licht even op de zilverkleurige stierenkop van het Toyota-embleem glansde, en daarna was de auto verdwenen.
En er schoot me totaal niets te binnen wat ik kon doen, behalve mijn mond dichtdoen, me op mijn hoofd krabben en het huis in strompelen.
Er klonk een zacht, maar donker en machtig tromgeroffel, en blijdschap golfde omhoog, geboren uit opluchting en verwachting van wat komen ging. En toen weerklonken de hoorns, het was nu bijna zover, slechts een kwestie van seconden voordat het kwam, waarna alles eindelijk zou beginnen en eindelijk opnieuw ging gebeuren. En terwijl de blijdschap oprees naar een melodie tot die van alle kanten leek te komen, voelde ik dat mijn voeten me meevoerden naar de plek waar de stemmen gelukzaligheid beloofden, alles vullend met die ophanden zijnde vreugde, die overweldigende bevrediging die ons naar een extase zouden optillen…
Читать дальше