Het was Rogelio, Chutsky’s vriend van de receptie, die ons wilde vertellen dat Weiss zich had gemeld. Maar het zag er absoluut niet naar uit dat hij ons veel zou vertellen, tenzij we via een ouijabord contact met hem konden maken. Want aan zijn uiterlijk te zien, te oordelen naar de riem die zo strak om zijn nek gewikkeld zat en zoals zijn tong en ogen uitpuilden, was Rogelio morsdood.
‘Wat is er, maatje?’ vroeg Chutsky.
‘Volgens mij is Weiss al ingecheckt,’ zei ik.
Chutsky stommelde van het bed naar de kast. Hij staarde er even naar en zei: ‘Shit.’ Hij stak zijn hand uit om de pols te voelen, nogal overbodig, vond ik, maar ik veronderstel dat er voor zoiets wel een protocol zal bestaan. Hij voelde natuurlijk geen pols, en mompelde: ‘Shít, verdomme.’ Ik zag niet in hoe we met deze herhaling iets opschoten, maar natuurlijk was hij de expert, dus keek ik slechts toe terwijl hij beide zakken van Rogelio doorzocht. ‘Zijn loper,’ zei hij. Hij stopte hem in zijn eigen zak. Hij haalde er de gebruikelijke rommel uit: sleutels, een zakdoek, een kam, wat geld. Hij bekeek het geld zorgvuldig. ‘Er zit een Canadees twintigje tussen,’ zei hij. ‘Alsof iemand hem een fooi heeft gegeven, hè?’
‘Bedoel je Weiss?’ zei ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoeveel moorddadige Canadezen ken je?’
Dat was een goeie vraag. Aangezien het ijshockeyseizoen al een paar maanden geleden was afgelopen, kon ik er maar één bedenken: Weiss.
Chutsky haalde een envelop uit Rogelio’s colbertjasje. ‘Bingo,’ zei hij. ‘Meneer B. Weiss, kamer 865.’ Hij gaf de envelop aan mij. ‘Daar zitten vast zijn gratis consumptiebonnen in. Maak open.’
Ik maakte hem open en trok er twee langwerpige kaartjes uit. Inderdaad: twee consumptiebonnen voor het Cabaret Parisien, het beroemde cabaret van het hotel. ‘Hoe wist je dat?’ vroeg ik.
Chutsky kwam overeind van zijn gruwelijke zoektocht. ‘Ik heb het verprutst,’ zei hij. ‘Toen ik Rogelio vertelde dat het Weiss’ verjaardag was, kon hij alleen maar iets verzinnen waarmee het hotel een goeie beurt zou maken en hij misschien nog een fooi kon scoren.’ Hij stak het Canadese twintigdollarbiljet omhoog. ‘Dit is een maandloon,’ zei hij. ‘Je kunt het ’m niet kwalijk nemen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb het verknald en hij is dood. En jij zit diep in de shit.’
Ook al had hij dat beeld duidelijk nog niet doordacht, ik begreep wel wat hij bedoelde. Weiss wist dat we hier waren, we hadden geen idee waar hij was en wat hij van plan was, en we zaten met een uitermate gênant lijk in de kast.
‘Oké,’ zei hij en deze keer was ik blij dat ik op zijn ervaring kon leunen, vooropgesteld natuurlijk dat hij ervaring had met verprutsen en het vinden van gewurgde lijken in zijn kast, maar hij wist er absoluut meer van dan ik. ‘Dus wat doen we?’
Chutsky fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerst moeten we zijn kamer doorzoeken. Hij is waarschijnlijk gevlucht, maar we zijn echt stom als we die niet zouden controleren.’ Hij knikte naar de envelop in mijn hand. ‘We weten zijn kamernummer en hij hoeft niet per se te wéten dat wij het weten. En als hij daar inderdaad is, dan moeten we wel, zoals jij het noemt, O.K. Corral-ranchje met hem spelen.’
‘En als hij er niet is?’ zei ik, want ik had ook het gevoel dat Rogelio een afscheidscadeautje was en dat Weiss al richting horizon was gesprint.
‘Als hij niet in zijn kamer is,’ zei Chutsky, ‘en zelfs als hij wél in zijn kamer is en we sleuren hem eruit, hoe dan ook, het spijt me het te moeten zeggen, maar dan is onze vakantie voorbij.’ Hij knikte naar Rogelio. ‘Vroeg of laat vinden ze dit en maak dan je borst maar nat. We moeten maken dat we wegkomen.’
‘Maar hoe moet het dan met Weiss?’ zei ik. ‘Stel dat hij al weg is?’
Chutsky schudde zijn hoofd. ‘Hij moet ook voor z’n leven rennen,’ zei hij. ‘Hij weet dat we achter hem aan zitten, en wanneer ze Rogelio’s lijk vinden, zal iemand zich herinneren dat ze samen waren, ik denk dat hij al weg is, op weg naar de heuvels. Maar voor de zekerheid controleren we zijn kamer. En dan als de donder weg uit Cuba, muy rápido .’
Ik was verschrikkelijk bang geweest dat hij een of ander hightech-plan had om van Rogelio’s lijk af te komen, zoals het onderdompelen in een laseroplossing in de badkuip, dus ik was heel opgelucht te horen dat hij eindelijk eens iets zinnigs zei. Ik had bijna niets van Havana gezien, behalve de binnenkant van een hotelkamer en de bodem van een mojito-glas, maar het was duidelijk tijd om naar huis te gaan en aan Plan B te gaan werken. ‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we gaan.’
Chutsky knikte. ‘Goeie vent,’ zei hij. ‘Pak je pistool.’
Ik pakte het koude en lompe ding vast en schoof het tussen de boord van mijn broek, trok het afzichtelijke groene colbert eroverheen aan en terwijl Chutsky de kastdeur sloot, was ik al op weg naar de gang.
‘Doe het NIET-STOREN-bordje op de deur,’ zei hij. Een schitterend idee dat bewees dat ik gelijk had dat hij een man met ervaring was. Op dit moment zou het heel onhandig uitkomen als een kamermeisje de kleerhangers kwam afstoffen. Ik hing het bordje aan de deurknop en Chutsky liep achter me aan de kamer uit door de gang naar de trap.
Het was heel, heel vreemd mezelf zo door de felverlichte gang te zien lopen, terwijl er in de lucht geen kolkende maan over mijn schouder keek, geen scherp lemmet verwachtingsvol glinsterde en er geen opgewekt gesis van de donkere achterbank klonk, zoals wanneer de Ruiter zich voorbereidde om het stuur over te nemen. Niets van dat al, alleen het lump-dump van Chutsky’s voeten, beurtelings de echte voet en daarna die van metaal, en het geluid van onze ademhaling terwijl we de nooduitgang vonden en de trap naar de achtste verdieping beklommen. Precies zoals ik had geraden, keek kamer 865 uit over de voorkant van het hotel, een perfecte plek waar Weiss zijn camera kon opstellen. We bleven stilletjes voor de deur staan, terwijl Chutsky zijn pistool met zijn haak vasthield en Rogelio’s loper uit zijn zak wurmde. Die gaf hij aan mij. Hij knikte naar de deur en fluisterde: ‘Een, twee… drie.’ Ik schoof de kaart erin, draaide aan de deurknop en deed een stap achteruit terwijl Chutsky met het pistool in de aanslag de kamer in stormde en ik ook met een onbeholpen uitgestoken pistool achter hem aan ging.
Ik dekte Chutsky terwijl hij de badkamerdeur open schopte, toen de kast, zich ontspande en het pistool weer tussen zijn broekband stopte. ‘En daar heb je ’t,’ zei hij toen hij naar de tafel voor het raam keek. Daar stond een grote fruitmand, wat ik een tikje ironisch vond, als je bedacht wat Weiss ermee deed. Ik liep erheen en keek; gelukkig zaten er geen ingewanden of vingers tussen. Alleen wat mango’s, papaja’s en zo, en een kaartje waarop stond: Feliz Navidad. Hotel Nacional . Een standaardtekst, niets geks aan. Precies genoeg om Rogelio aan zijn eind te laten komen.
We doorzochten de laden en keken onder het bed, maar er was helemaal niets. Los van de fruitmand was de kamer even leeg als het laatje van Dexters zelf dat gemarkeerd was met het opschrift ZIEL.
Weiss was gevlogen.
Voor zover ik weet, heb ik nog nooit geslenterd. Om echt eerlijk te zijn, betwijfel ik bovendien ten zeerste of ik ooit wel heb gekuierd, maar slenteren is ondenkbaar. Wanneer ik ergens naartoe ga, doe ik dat met een duidelijke eindbestemming in gedachten, en hoewel ik liever niet wil opscheppen, ben ik vaker wel dan niet geneigd stevig de pas erin te zetten.
Maar nadat we Weiss’ lege hotelkamer achter ons hadden gelaten en de lift in stapten, drukte Chutsky me, terwijl hij de pistolen weer in de aktetas stopte, op het hart hoe belangrijk het was om achteloos te lijken, ongehaast en onbezorgd. Dus toen we de lobby van Hotel Nacional in liepen, geloofde ik dat ik dat werkelijk deed, slenteren. Ik weet heel zeker dat Chutsky slenterde en ik hoopte dat het mij natuurlijker afging dan hem; natuurlijk moest hij het met een kunstvoet doen, dus misschien zag ik er echt beter uit.
Читать дальше