Ik zette de lamp midden op het bureau en legde het boek voor mij neer. Zachtjes schoof ik een stoel bij en ging zitten. “ De Heksenhamer ,”’ prevelde ik, “hoe is het mogelijk.”
Voorzichtig opende ik de beschimmelde lederen band en zuchtte.
De Heksenhamer . Ik had er veel over gelezen. Dit boek, dit verschrikkelijk document, de Malleus Maleficarum , stamde uit 1487 en was geschreven door twee godvruchtige monniken, Heinrich Kramer en Jacob Sprenger. Het was een uitvloeisel van de op 9 december 1484 door paus Innocentius VIII uitgegeven heksenbul.
De Malleus of Heksenhamer was een krankzinnig boek, wreed en grof, met zulke vreselijke consequenties dat nooit tevoren zoiets afschuwelijks uit een menselijke pen vloeide. Het stelde onder meer dat een ieder die aan het bestaan van heksen twijfelde, willens en wetens een ketter en godslasteraar was. Er werden methoden in aangegeven om heksen te identificeren, en de foltertechnieken om heksen tot een bekentenis te brengen waren met zoveel liefde voor elk gruwelijk detail beschreven dat men zich onwillekeurig afvroeg of de godvruchtige monniken niet door de duivel waren geïnspireerd.
Wat moest dominee Kater met dit boek?
Ik bekeek het aandachtig, bladerde en zag dat sommige tekstgedeelten waren onderstreept. Ook waren er aantekeningen onder aan de bladzijden, geschreven in zijn typische handschrift. Een van die aantekeningen trof mij bijzonder. Ik las: “Wanneer iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”
Ik streek met mijn hand langs mijn kin en dacht na. Toen ik nog een jong rechercheur was, had een oude en ervaren politieman eens tegen mij gezegd: “Kruip in de huid van je tegenstander, tracht te denken, zoals hij denkt.”
Ik had toen ‘ja’ geknikt. Het leek mij een wijze raadgeving. Maar hoe kon ik de hersenkronkels van dominee Kater volgen?
Zuchtend stond ik op en bracht het boek weer naar zijn plaats.
Peinzend gleed mijn blik langs de wanden. Zijn boeken — dacht ik — vrienden of vijanden van de mens? Daar stonden ze, met bladzijden vol letters, woorden, zinnen, opgetaste resultaten van menselijk denken. Hoe vond men een weg in dat labyrint van elkaar steeds weer bestrijdende waarheden? Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smarten, zei mijn moeder.
Ik keek naar het bureau met de lege stoel. De olielamp verspreidde over dit alles een gelig licht.
Dominee Kater?
Zachtjes schudde ik mijn hoofd.
De oude man kwam iets naderbij. “U ziet het,” zei hij, “de dominee had heel wat boeken.”
“Ja,” zuchtte ik, “te veel. Ik denk dat hij in het labyrint is verdwaald.”
De oude keek mij verwonderd aan. “Labyrint?”
Ik pakte de lamp van het bureau. “Kom,” zei ik, “laten we verder gaan.”
We strompelden door het geheimzinnige oude huis. Overal waren geluiden. Kraken van oude balken, ritselen achter het behang. De kamers, waarin de meeste meubelen met witte hoezen waren bedekt, roken naar kamfer. Soms speelde het spookachtige schijnsel van de lamp over schilderijen met sombere landschappen of belichtte de strenge ogen van statige portretten.
De slaapkamers waren boven. Alleen de kamer van Marie Buter lag gelijkvloers. Er stond een oud hemelbed, waarvan het dak door solide eiken pilaren werd gedragen. Vanuit de hemel zakten een paar dikke touwen, waaraan twee zware ijzeren beugels hingen.
Naast het bed stond een rolstoel.
“De vrouw van de dominee was verlamd.”
De oude fluisterde, alsof hij bang was dat iemand ons zou horen.
“Ze kon niet lopen,” zei hij, “ze had geen kracht in haar benen. Maar haar armen waren bijzonder sterk. Aan die beugels trok ze zich op.”
Hij kwam nog dichter naar mij toe. De tocht van kleine ademstootjes gleed langs mijn oren. “Ik mocht haar niet,” fluisterde hij.
“Ze had van die vreemde ogen. Soms leek het alsof ze dwars door je heen keek.”
Zijn stem zakte nog dieper. “Ik heb het nooit begrepen,” zei hij. “Ik heb nooit begrepen waarom de dominee met haar trouwde.”
“Was…was ze toen al verlamd?”
“Ja, van kindsaf.”
“Dat moet dan een hele opoffering voor hem zijn geweest.”
“Een opoffering, ja, zo mag u dat wel noemen. Ze gunde hem geen ogenblik rust. Wanneer ik buiten in de tuin werkte, heb ik haar vaak vanuit deze kamer naar hem horen roepen.”
Hij zuchtte. “Je mag een ongelukkig mens niet haten. Je mag eigenlijk niemand haten. Maar ik haatte haar om alles wat ze de dominee aandeed. Arme dominee. Hij droeg zijn kruis blijmoedig.”
Ik tilde de lamp iets op. Het schijnsel gleed langs de pilaren en belichtte het lege bed. “En het enige kind dat ze hem schonk was gek.”
Ik keek hem verwonderd aan. Nog nooit had ik in een stem zoveel verbittering beluisterd. Ik bewoog de lamp, zodat het licht op zijn gezicht viel. “Wanneer stierf ze?”
Ik zag dat een huivering hem beving. De oude gerimpelde huid trok zich samen en zijn lichaam schokte. “Is ze gestorven,” hijgde hij, “is ze echt gestorven? Ik wist dat ze ziek was.”
Opnieuw huiverde hij. Nog dichter kroop hij naar mij toe. Zijn schouder trilde tegen mijn arm. Ik voelde zijn angst. Schichtig gleed zijn blik naar de donkere hoeken van de kamer.
“Laten we hier weggaan,” fluisterde hij, “toe, laten we hier weggaan.”
Zachtjes schuifelden we naar de deur. Voor ik haar dichttrok, keek ik nog even naar het bed. In het schijnsel van de lamp wiegelden de ijzeren beugels aan de touwen.
Ik wilde het huis verlaten. Die muffe vochtige lucht, vermengd met de doordringende geur van kamfer, werkte benauwend. Bovendien gaf het spookachtige schijnsel van de olielamp, met de groteske, steeds bewegende schaduwen op de muren, aan het oude huis zo’n lugubere sfeer en klonken de geheimzinnige geluiden zo onheilspellend dat het mij al mijn zelfbeheersing kostte om niet gillend weg te rennen. Maar er was nog een kamer, die ik niet had gezien.
En dat was de kamer van Martha Carrier.
“Waar sliep het meisje?” fluisterde ik.
Het viel mij op dat het de oude man niet verbaasde dat ik op de hoogte was van het feit dat zij twintig jaar geleden hier in dit oude huis had gewoond. “Boven,” zei hij, “naast de kamer van de dominee. Hij had haar graag dichtbij zich.”
We liepen de trap op en kwamen opnieuw in een lange gang. Aan de wanden hingen oude prenten, kromgetrokken door het vocht.
Bij de tweede deur bleef de oude staan. “Hier,” fluisterde hij.
De deed de deur zachtjes open en scheen naar binnen. Het licht viel in een grote kamer met een lage zoldering. Aan het eind volgde de zoldering het schuine dak. Het raam was maar klein. De kamer was spaarzaam gemeubileerd. Er stond een grote houten kast en tegen de muur bij het raam onderscheidde ik een ouderwets ijzeren ledikant met groen aangeslagen koperen spijlen. Het behang was lichter dan in de andere kamers van het huis.
De onderzocht de inhoud van de kast. Er lag wat speelgoed: een kinderfornuisje, een paar miniatuurpannetjes en een uitgedroogde gummibal. Ik vond geen jurkjes of andere kleding. Het stelde me enigszins gerust. Zowel in de kamer van Charly, als in de kamer van Marie Buter, had ik een vrijwel volledige garderobe aangetroffen. Het had mij niet verbaasd. De afwezigheid van kleding in de kamer van Martha Carrier kon er op wijzen dat zij dit huis levend had verlaten.
Onderzoekend keek ik naar de oude tuinman. Het licht van de lamp bescheen de zijkant van zijn gezicht. De kleine huidspiertjes rond de brede jukbeenderen waren voortdurend in beweging. De kaak stond gespannen. Boven zijn hoofd kleefde het schaduwbeeld van zijn profiel gebroken tussen muur en zoldering.
Wat wist hij? Kende hij het geheim van het oude huis?
Terwijl ik de kastdeuren sloot, viel mijn oog op een kleine verdikking in de dekens van het bed. Met de lamp voor mij uit liep ik langzaam naar het ledikant. Een ogenblik bleef ik besluiteloos staan, toen sloeg ik de dekens terug.
Читать дальше