Hij liep een poosje zwijgend voort. Het hoofd gebogen. In gedachten verzonken. Tussen de bomen zag ik dat wij zijn huisje naderden.
“Het is waar,” zei hij, “de dominee was in vele opzichten een vreemd mens. Misschien was hij wel afgedwaald van de ware leer. Ik weet dat niet. Ik kan dat niet beoordelen. Maar voor dat ene jaar zal ik hem mijn leven lang dankbaar blijven.”
Hij deed zijn klompen uit en ging mij voor. Het huisje was van binnen maar klein, maar alles zag er keurig onderhouden uit. Voor de ramen hingen schone gordijntjes van Brabants bont. De houten stoelen met zittingen van gevlochten riet stonden op een gebeitste vloer, die glom van de was.
Terwijl de oude in het keukentje scharrelde, liep ik in het kamertje rond. Met een punaise aan de muur hing het loffelijk ontslag van de lagere school. Te midden van de gedrukte tekst stond in schoolse letters: Kees van Putte . De inkt was verbleekt. Boven de schoorsteen, in een zwarte ovale lijst, hing het portret van een jonge vrouw. Het haar, in het midden gescheiden, was strak naar achteren gekamd. Een matte glimlach speelde om haar lippen. Onder in de lijst stak een fotootje. Voorzichtig trok ik het los. Het was hetzelfde kiekje dat ik in het kamertje in de Bloedsteeg had gevonden.
Ik stond er nog mee in mijn hand, toen hij met de koffie binnenkwam.
“Dat fotootje heb ik genomen,” zei hij, “met het toestel van de dominee. Ik heb het van hem gekregen. Hij had er zelf ook een.”
Hij zette de kommen op tafel en ging zitten. Ik nam tegenover hem plaats en schoof het fotootje naar hem toe.
“Ze zijn nogal plotseling vertrokken,” zei ik.
De oude knikte. “Ja,” zei hij, “dat is snel gegaan. Onverwachts.”
“Waarom?”
Hij nam een slok van zijn koffie.
“Dat kwam door zijn vrouw. Ze was ziek. Dat zei ik u al. Dominee vertelde me dat ze moest worden opgenomen in een ziekenhuis in de stad. Het kon lang duren. Daarom had hij in Amsterdam een paar kamers gehuurd. Dat was makkelijk. Hij was dan bij de hand en behoefde niet steeds heen en weer te reizen.”
“Heeft u ze naar de stad gebracht.”
“Nee, ik was die dag uit werken bij een boer.”
“U heeft ze dus niet zien vertrekken.”
“Nee, ik was daar niet bij. Ik hoorde het pas de volgende morgen. De dominee kwam mij al vroeg halen. Hij zei dat hij zijn vrouw en de beide kinderen al had weggebracht. Hij kwam alleen terug om de kisten.”
“Kisten?”
“Ja, twee kisten met boeken. Dominee studeerde altijd en daarom nam hij boeken mee naar de stad.”
“Waren het er veel?”
“Ja, het moeten er heel wat zijn geweest. De kisten waren nogal zwaar. We konden ze nauwelijks tillen. De dominee zei dat het kostbare boeken waren. Hij ging dan ook zelf mee toen ik ze met paard en wagen naar het station bracht.”
Een tijdlang zaten we zwijgend tegenover elkaar. Ik keek niet op, maar staarde naar het tafelkleed. De tuinman had een paar korrels suiker gemorst. Op een van de korrels zat een vliegje. Het wipte op de rug van zijn hand, die losjes op de tafel rustte. Daar bleef het zitten en wreef met de voorpootjes over elkaar.
“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” zei ik.
De hand trilde. Ik keek het vliegje na. Haar vleugeltjes glinsterden in de zon.
“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” herhaalde ik, “dominee heeft haar ook niet laten inschrijven.”
Ik keek hem aan. Zijn mondhoeken trilden.
“Weet u,” vroeg ik, “waar ze is gebleven?”
De ribbels van zijn manchester broek schoven over de rieten zitting van zijn stoel.
“De…ik weet het niet,” stamelde hij. Er vloog een blos over zijn wangen.
Ik schudde mijn hoofd. “Er zijn mensen,” zei ik, “die niet kunnen liegen. Ze zijn het niet gewend. U bent een van hen.”
Ik wachtte even op zijn reactie. Toen boog ik mij voorover.
“Van Putte, waarom hebt u haar kleertjes weggehaald?”
Met een natte vinger wipte hij de suikerkorreltjes van het kleed en bracht ze naar zijn mond. Zwijgend keek ik toe en wachtte af. Zijn gezicht had een norse trek. Het leek mij dat hij niet graag over dat onderwerp sprak. Na een poosje herhaalde ik mijn vraag.
“Van Putte, waarom hebt u haar kleertjes weggehaald?”
Mijn aandringen maakte hem onrustig. “Wat heeft dat nu nog voor zin,” zei hij geërgerd. “Laat het verleden toch rusten. Het is allemaal al zo lang geleden.”
“Ik wil het weten.”
Hij draaide op zijn stoel. “Ik had ze nodig.”
“Voor haar?”
Hij knikte en streek met zijn hand over zijn haren. “Het was de eerste keer dat ik de dominee op een leugen betrapte. Hij had Martha niet meegenomen naar de stad.”
“Maar waarom zei hij dat dan?”
De tuinman haalde zijn schouders op. “Ik weet het niet,” zuchtte hij. “Ik heb dat nooit begrepen. Die morgen nog, op het station, zei hij tegen mij dat hij aan zijn vrouw en de beide kinderen de groeten van mij zou overbrengen. Hij legde zijn handen op mijn schouders en vroeg mij of ik tijdens zijn afwezigheid goed op het huis zou passen. Dominee leek een beetje in de war. Het was net alsof hij zou gaan huilen. Toen de trein vertrok, wuifde hij. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien.”
Hij zuchtte opnieuw. “Ik was erg onder de indruk van zijn vertrek. Het was ook allemaal zo plotseling gegaan, zo onverwachts. Ik had niet eens afscheid kunnen nemen van zijn vrouw en de twee kinderen. En dat speet mij erg, want op een of andere manier had ik zo het gevoel dat ik ze nooit meer zou terugzien.
Ik bracht paard en wagen terug naar de boer en liep over de hei naar huis. Het was nog erg vroeg. Ik wist niet wat ik de verdere dag zou gaan doen. Alles leek zo leeg, zo zinloos. Ik had geen lust om in de tuin te gaan werken. Wie zou er voorlopig nog naar mijn rozen kijken?”
Hij wreef met zijn hand langs zijn ogen.
“En toen vond ik haar. Ik was zo in gedachten dat ik haar pas zag, toen ik naar binnen wilde gaan. Ze lag pal naast mijn deur te slapen, die malle pop in haar armen. U kunt begrijpen hoe ik schrok. Ik begreep niet waar dat kind zo plotseling vandaan was gekomen. Hoe was het mogelijk dat het kind hier lag? Ik knielde bij haar neer. Haar kleertjes voelden nattig aan, haar jurkje was gescheurd en de haartjes zaten in de war. Het leek alsof ze de hele nacht in het bos had gezworven.” De oude schudde zijn hoofd en in zijn ogen verscheen een vochtige glans.
“Ze had ook gehuild. Haar gezichtje was vuil. Je kon duidelijk zien waar de traantjes waren opgedroogd. Ik tilde haar zachtjes op en bracht haar naar binnen. Ze was steenkoud. Voorzichtig trok ik haar kleertjes uit en legde haar in bed. Het arme kind, ze was doodop. Ik dekte haar stevig toe en streek het haar uit haar bleke gezichtje. Telkens legde ik mijn hand tegen haar wangetjes. Ze werd maar niet warm. Het was angstig. Ik dacht dat ze nooit meer warm zou worden. Ik heb toen gauw een paar kruiken bij haar in bed gelegd. Ja, warme kruiken, misschien is dat wel haar redding geweest.”
Zijn grote handen plukten nerveus aan het tafelkleed.
Zijn onderlip trilde.
“Toen ik wat van de schrik was bekomen, was mijn eerste gedachte de dominee te schrijven dat het kind bij mij was. Maar ik wist niet eens zijn adres. Hij had mij dat niet gegeven. Tegen de middag begon het kind te ijlen. Zo nu en dan gilde ze en had ze het over een poesje maken. Ik durfde gewoon niet bij haar vandaan te gaan om een dokter te halen, zo bang was ik dat ze zou sterven. Twee dagen en nachten heb ik aan haar bed gezeten. Toen knapte ze gelukkig langzaam op. Een dag of wat later, toen ze weer op de been was, zijn we naar de villa gegaan om haar kleertjes te halen.”
De oude staarde een poosje zwijgend voor zich uit. Zijn gedachten speelden met beelden uit zijn herinnering. Plotseling verscheen op zijn gerimpeld gelaat een uitdrukking vol tederheid.
Читать дальше