Hij glimlachte. “Toen moet ze die pop onder de dekens hebben verstopt.”
“Waarom liet ze die pop in de villa achter? Ze was er zo gek mee?”
“Ja, dat was ze. Ik begrijp het ook niet. Ik heb mij later wel eens afgevraagd, waar ze die pop had gelaten. Wanneer ik het haar vroeg, hield ze haar hoofdje een beetje schuin en trok haar schoudertjes op.”
“Is ze lang bij u gebleven?”
“Ongeveer twee weken. Ik heb steeds gewacht tot de dominee zou terugkomen. Hij moest toch gemerkt hebben dat het kind er niet meer was. Maar hij kwam niet. Na twee weken vond ik het niet langer verantwoord om het kind bij mij te houden. Ik was tenslotte maar een man alleen. Ik heb haar toen naar het stadhuis gebracht en gezegd dat de dominee was vertrokken en dat hij niet langer voor het kind kon zorgen.”
“En hebben ze dat geaccepteerd?”
“Ja natuurlijk,” zei de oude verbaasd, “dat was toch zo?”
Ik negeerde zijn vraag. “Ze hebben dus geen onderzoek ingesteld?”
“Nee, het kind is, geloof ik, later bij een ander pleeggezin ondergebracht. Op het stadhuis zullen ze dat wel weten.”
Ik knikte. “Hebt u Martha wel eens gevraagd, wat er die bewuste nacht eigenlijk was gebeurd?”
Er verscheen weer die blos op zijn wangen.
“Ja.”
“En?”
“Ze wist het niet.”
Ik klemde mijn lippen op elkaar. “Van Putte, je bent geen domme man. Je bent intelligent genoeg om voor jezelf een antwoord te zoeken op een serie vragen, die na het vertrek van de dominee ongetwijfeld bij je zijn opgekomen.”
Ik keek hem strak aan.
“Is het niet, Van Putte?”
De oude zweeg.
“Goed dan,” zei ik, “dan zal ik ze noemen.”
Hij keek mij aan. Zijn gezicht was een masker, zonder uitdrukking.
“Van Putte, waarom dat overhaaste vertrek? Je was al zoveel jaren bij de dominee in dienst. Je was als het ware een lid van de familie. Waarom kreeg je geen gelegenheid om afscheid te nemen?”
De oude antwoordde niet.
“Waarom zei de dominee dat hij ook Martha had meegenomen? En waarom kwam hij nooit terug? Waarom hangen in de villa nog alle kleren van zijn vrouw en Charly? Hoe kwam Martha bij jouw huisje? Waar had zij gezworven? Kortom, wat gebeurde er in de nacht vóór het vertrek van de dominee?”
De oude boog het hoofd.
“Die vragen,” fluisterde hij, “zijn nog nooit bij mij opgekomen.”
Ik wist dat hij loog.
Automatisch haast stuurde ik mijn wagentje door de lanen. Het bezoek aan de villa, het gesprek met de oude tuinman dat alles had op mij een diepe indruk gemaakt. Ik had weliswaar geen positieve aanwijzingen gevonden, maar in mijn geest begon langzaam iets te rijpen. Het was bizar, vreemd en nog te vaag om in woorden te vatten. Het was een gevoel, zo subtiel, zo onwezenlijk en nog ongevormd dat het niet te transponeren viel, noch in taal, noch in beeld.
Het was er wel. Ergens in een klein hoekje van mijn denken ontwikkelde het zich: een ongebonden celdeling van gedachten, die en daar was ik zeker van — zou uitgroeien tot het gestalte had.
Ik moest nog een gesprek hebben met dominee Kater. Het was eigenlijk niet meer belangrijk of hij zou antwoorden op mijn vragen. Zijn reacties zouden voldoende zijn.
Als iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand . Dat had hij geschreven als een conclusie. Een gestolde gedachte onder aan een bladzijde in De Heksenhamer .
Ik parkeerde mijn wagentje voor het stadhuis. De ambtenaar die mij te woord stond keek vreemd op, toen ik hem vroeg naar lijsten of kaarten van vluchtelingetjes die in de oorlog en kort daarna in Blaricum en omgeving waren ondergebracht.
“Ik weet niet of wij daar nog iets van hebben,” zei hij.
“Misschien in het archief,” opperde ik.
Hij trok zijn gezicht in een verwrongen grijns.
“Mogelijk,” zei hij, “maar het kan wel even duren voordat ik het gevonden heb. Kunt u zo lang wachten?”
Ik knikte hem vriendelijk toe. “Ik wacht wel.”
Hij slofte door de gang met de betegelde vloer en verdween achter een deur. Het duurde zeker een half uur eer hij met een paar vergeelde lijsten in zijn handen terugkwam.
“Over wie gaat het?”
“Een meisje,” zei ik, “een meisje, genaamd Martha Carrier.”
Zijn vinger gleed langs de lijsten met namen. “Weet u het zeker?”
Ik knikte. “Ja, heel zeker.”
Opnieuw ging hij de namen langs.
“Er is geen Martha Carrier bij.”
“Dat moet,” zei ik, “ze was ondergebracht bij dominee Kater.”
Hij haalde zijn schouders op. “Daar kan ik hier niets van vinden. Op deze lijsten staan alleen maar namen. Dominee Kater, zei u?”
“Ja,” zuchtte ik, “dominee Kater.”
“Dan zal ik nog even in het andere systeem kijken.”
Hij schonk mij een matte glimlach en slofte weer weg. Na ongeveer een kwartier was hij terug. Hij had nu geen lijsten meer, maar een kaart.
“Ja,” zei hij, “er was wel een vluchtelingetje bij dominee Kater ondergebracht. Dat klopt wel. Het was ook een meisje, maar ze heette niet Martha Carrier.”
“Hoe dan?”
“Haar naam was Geertruide Draeger. Draeger met ae. Er zijn geen familiebetrekkingen bekend. Haar ouders zijn beiden bij een bombardement om het leven gekomen.”
“Geertruide Draeger,” stamelde ik.
“Ja,” zei hij, “Geertruide Draeger. Ik kan ook nog wel even voor u nakijken waarheen ze is vertrokken.”
“Nee,” zuchtte ik, “laat u maar.”
“Het is anders een kleine moeite.”
Ik schudde mijn hoofd. “Nee, het hoeft echt niet. Ik weet genoeg. In ieder geval mijn hartelijke dank.”
Een beetje versuft verliet ik het stadhuis. Buitengekomen realiseerde ik mij eerst goed, wat deze ontdekking betekende. Met een zucht liet ik mij achter het stuur van mijn wagentje zakken. Het duurde geruime tijd voordat ik wegreed. Naast mij op de voorbank lag de poppelijs, de heks met de lange haren van gevlochten touw.
Hoewel ik het eigenlijk al onbewust had aangevoeld, betekende de ontdekking voor mij toch een grote schok. Ik kon het nog maar moeilijk verwerken. Geertruide Draeger, het vluchtelingetje, de Martha Carrier van dominee Kater, was de vrouw van mijn vriend Dick van Zijl.
Al rijdende kon ik mijn gedachten niet ordenen. Het verkeer leidde mij af. Aan de rand van de heide zette ik mijn wagentje neer en stapte uit. De pop nam ik mee.
Wat verderop zaten een paar eenzame bermtoeristen. Ze keken mij na. Ik zag aan hun gezichten dat ze mij wantrouwden. Ik begreep het best. Maar het kon mij niet schelen dat ik met die pop onder mijn arm een bepaald vreemde indruk op hen maakte. Het kon mij niet schelen. Ik had het gevoel dat ik die pop nodig had. Ze maakte zo’n groot deel van mijn gedachten uit dat ik haar eenvoudig niet eenzaam in de wagen kon achterlaten. Het kon niet. Ze speelde mee. Met haar vreemde puntmuts, haar uitbundige neus en haar krakend lijf was ze meer dan een dode pop. Ze leefde. De dominee had haar geschapen. Hij had haar gevormd. Toen hij het loze lijf met houtwol vulde, had hij haar ook een ziel gegeven: de ziel van een heks, de ziel van Martha Carrier. Bezielde katten en een bezielde pop. Martha Carrier, de heks, was in 1692 gestorven. Wanneer stierven Marie Buter en Charly Kater?
Uren zwierf ik over de verlaten hei.
Ik dacht aan Truus, aan Dick en aan het laatste gesprek dat ik met hem had gehad. Ik vroeg mij af of ik het mocht doen, of de schok niet te groot zou zijn. Aan die pop, aan die vreemd aangeklede pop, waarmee ik als een dwaas over de hei dwaalde, kleefden gruwelijke herinneringen. Die herinneringen, voelde ik, waren verdrongen, maar leefden onbewust voort. In hoeverre worden ons doen en laten, onze gedachten en gevoelens door oude vergeten herinneringen bepaald? Dat was de vraag.
Читать дальше