Het moest dan maar gebeuren. Ik had liever nog wat gewacht, tot ik wat meer omtrent de motieven wist, maar het had eigenlijk geen zin om het nog langer uit te stellen.
Ik parkeerde mijn wagen pal bij de Bloedsteeg en slenterde het straatje in. Langzaam besteeg ik het trapje van Bloedsteeg nummer 8. Op de eerste etage bracht ik een bezoek aan de vrouw met het warrige hoofd en bekeek de inrichting van haar woninkje. Toen ik voldoende zekerheid had, ging ik een trapje hoger.
Eén voor één bracht ik mijn katten naar mijn wagentje en sloot ze daarin op. Ik wilde ze geen getuige laten zijn. Waarom zou ik de dieren schokken?
Nadat ik Charly als laatste had weggebracht, ging ik in de stoel van Marie zitten. Ik hijgde zwaar. Ik had dertien maal de trappen op en af gelopen en voelde me moe. Langzaam bracht ik mijn ademhaling weer op gang en stak een sigaret op.
Ik wist zo ongeveer waar ik moest zoeken. De indeling van de etagewoninkjes was in de regel gelijk, maar in het woninkje van de vrouw met het warrige hoofd was tussen de schoorsteen en het raam een ingebouwde kast. Die kast ontbrak in het kamertje van dominee Kater.
Een tijdlang keek ik naar het vergeelde behang. Het was keurig gedaan. Er waren geen afscheidingen te zien. Buiten, ergens verderop, speelde een orgel. Flarden van muziek drongen door de kieren van het raam.
Traag stond ik op en schoof het bed opzij.
Toen ik de plek had afgetast pakte ik mijn zakmes en stak het lemmet in het behang. De jute kraakte. Voorzichtig trok ik het mes omlaag. Ongeveer een meter verder stak ik het mes opnieuw in het behang. Het kraken van de jute klonk onheilspellend. Toen ik de twee verticale sneden had gemaakt, wachtte ik even. Wanneer ik nu nog van boven een dwarssnede maakte, zou de reep behang omlaag vallen. Ik wist zo ongeveer wat mij te wachten stond. Toch huiverde ik en de hand waarin ik het mes hield trilde.
Mijn aarzeling duurde maar kort. Ik klemde mijn lippen op elkaar en met een woeste haal sneed ik het behang van boven los. Traag, als aarzelde het nog om het geheim prijs te geven, zakte het op jute geplakte papier naar beneden. Ontzet deinsde ik terug. Over elkaar heen geperst in een kleine ruimte, lagen de halfvergane lijken van Marie Buter en Charly Kater.
Toen ik mij voldoende had hersteld, pakte ik mijn zakboekje, tekende een schetsje en maakte enige aantekeningen. Daarna verliet ik het kamertje. In het cafeetje op de hoek belde ik de commissaris.
Ik wachtte zijn komst niet af, maar liep naar de auto en reed weg.
Na een kwartiertje was ik de stad uit.
De katten voelden zich prettig. Reikhalzend keken ze naar het voorbijglijdend landschap. Charly zat naast me op de voorbank. Zo nu en dan knipoogde hij vriendelijk.
Bij de villa heerste een grote bedrijvigheid. Een timmerman hamerde aan de luiken en werklieden sjouwden met oude meubelen.
Ik had de andere weg ontdekt en parkeerde dicht bij het huis. De oude tuinman liep wat verloren rond. Toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe.
“Ze breken alles af,” zei hij. “Ze halen de betimmering weg voor hun leidingen en trekken het behang van de muren.”
Ik knikte. “Ik heb je toch gezegd dat ik de villa opnieuw ging bekleden. Het oude behang stinkt. Het zou je verbazen hoeveel stof en vuil zich daarachter verzamelt.”
Charly was uit mijn wagentje gesprongen. De andere katten volgden. Ze liepen met doorgezakte poten — sluipend — en roken aan de klompen van de tuinman.
Hij pakte een van hen op. Het dier liet zich gewillig aaien.
“Wat wilt u met die katten,” zei hij.
“Ze blijven hier, net als ik.”
“U?”
“Ja.”
“Bent u werkelijk van plan om hier te gaan wonen?”
Hij leek verheugd.
“Ja,” zei ik, “dat ben ik van plan.”
De oude zuchtte. “Daar ben ik blij om,” zei hij, “echt blij. Het werd tijd dat de villa weer werd bewoond. Het huis heeft te lang leeggestaan.”
“Wilt u…” vroeg ik, “wilt u voor de tuin blijven zorgen?”
De oude lachte. “Graag.”
Hij keek mij onderzoekend aan. Zijn hoofd een beetje schuin.
“Rozen?”
Ik glimlachte. “Ja, rozen.”
De volgende morgen wandelde ik op mijn gemak naar het dorp.
Omdat de villa nog niet op orde was, had ik in het huisje van de tuinman geslapen. Ik had tot diep in de nacht met de tuinman zitten praten.
Er was mij veel duidelijk geworden, maar er bleven nog vele vragen onbeantwoord.
Vanuit het postkantoortje belde ik het bureau. Ik had de commissaris gevraagd, de zaak aan collega Birens over te dragen. Hij had vloekend toegestemd.
Birens was er niet. Ik werd doorverbonden naar het sectielokaal.
Het duurde geruime tijd, voordat ik hem aan de lijn had.
“Zeg,” vroeg ik, “weten we al wat?”
“Dokter Benard is nog bezig,” zei hij, “maar als zijn voorlopige conclusie kan ik je zeggen dat de vrouw vermoedelijk wel een natuurlijke dood is gestorven. De jongen is zonder twijfel vermoord. Zijn hersenpan is ingeslagen.”
“En het wapen?”
“Vermoedelijk een bijl.”
“Een bijl?”
“Ja, er is een diepe kloof boven op de schedel.”
“Bedankt Birens, ik weet genoeg.”
“Zeg Versteegh?”
“Ja.”
“Ik heb er niets op tegen om deze zaak van je over te nemen, maar het verhoor van die dominee moet jij maar doen. Jij hebt die man al een paar maal ontmoet en weet meer van de achtergronden.”
“Goed,” zei ik, “als het moet.”
“Ze zullen hem naar het Huis van Bewaring overbrengen.”
“Maar hij is ziek.”
“Zijn dokter zegt dat het wel kan.”
Ik zuchtte. “Goed Birens, ik doe het verhoor.”
Een dag of tien later stond ik met een wee gevoel in mijn maag en een bezoekbriefje van de Officier van Justitie in mijn hand, voor het Huis van Bewaring en belde. Ik hoorde het gerinkel van sleutels, gevolgd door gerammel in het slot. De deur kwam op een kier en de groengerande pet van de bewaker-portier verscheen. Ik legde mijn bezoekbriefje in zijn uitgestoken hand en toonde hem mijn legitimatiebewijs.
Ik was hier al dikwijls geweest en kende de procedure. Er werden nog een paar traliedeuren voor mij geopend en achter mij gesloten, voordat ik mij als bezoeker bij het administratiekantoor kon laten inschrijven. Ze wezen mij een verhoorkamertje en zeiden dat de heer Kater spoedig zou worden gebracht. Ik keek naar de kale wanden, de simpele houten tafel en de twee stoelen. Het was een sombere dag. Er viel weinig licht uit het hoge raam met de tralies.
Ik had mijn verhoor niet voorbereid. Ik had het niet nodig gevonden. Ik had zelfs geen papier bij mij om aantekeningen te maken.
Toch had ik de halve nacht wakker gelegen en gepeinsd. In hoeverre was dominee Kater een misdadiger? Volgens de wet behoefde hij niet strafbaar te zijn.
Er bestonden tal van mogelijkheden. Een handige raadsman zou ze weten te vinden. Daar was allereerst het probleem der verjaring.
Wanneer de raadsman alleen al de ‘voorbedachte raad’ ernstig in twijfel kon trekken, dan kon dominee Kater al niet meer worden gestraft. Dan was het geen moord, maar doodslag. En de doodslag was verjaard. Bovendien bestond er nog een grote kans dat de dominee verminderd-toerekeningsvatbaar zou worden verklaard.
Misschien was dat wel de beste oplossing.
Maar al dat juridische touwtrekken interesseerde mij maar matig.
Dat kon mij niet zoveel schelen. Dat was een kwestie tussen hem en de staat. Nee, het ging me meer om mijn eigen rechtsgevoel, om mijn eigen normen, en die liepen niet parallel met het Wetboek van Strafrecht. Hoe stond ik tegenover dominee Kater en zijn daad?
Dat was belangrijk.
Er bestaat geen schuldige daad als de geest niet schuldig is . Ik had deze stelling eens horen verdedigen en het had mij bijzonder getroffen. Ik had zelfs de Latijnse versie in mijn geheugen bewaard.
Читать дальше