Hij keek mij aan. Op zijn gerimpeld gezicht lag een verwrongen grijns. Pure waanzin straalde uit zijn ogen. Hoewel wij toch maar met ons beiden in het kamertje waren, keek hij schichtig om zich heen en wenkte mij om naderbij te komen. “Ga zitten,” zei hij. Ik bedwong mijn weerzin en nam weer tegenover hem plaats. Hij boog zich voorover, zodat zijn gezicht dichtbij was. Ik rook zijn adem.
“Ik wilde God dwingen,” fluisterde hij. “Begrijp je, ik wilde Hem dwingen om zich met mij te bemoeien. Het was een goed plan. De God van Abraham, is de God van het Verbond. Hij moest dat Verbond bevestigen. Ik zou Hem voor de keus stellen. Was het niet ter wille van mij, dan was het toch ter wille van Charly, die met zijn gebrekkige geest toch nauwelijks tot zonde in staat was geweest. Het was een onnozel kind.”
Hij hijgde. “Ja, ja, een volkomen onnozel kind.”
Zijn borst ging heftig op en neer. Ik hoorde zijn piepende ademhaling. “Op die open plek in het bos, bond ik Charly vast en legde hem op zijn knieën. Met de bijl in mijn hand, riep ik: God, hier ben ik met mijn zoon. Ik keek naar de sterrenhemel boven mij en wachtte. Er gebeurde niets. O God, riep ik vertwijfeld, antwoord toch!”
De oude liet zich terugvallen tegen de leuning van de stoel en schudde zijn hoofd.
“Er was niets dan stilte, niets dan nachtelijke stilte.”
Hij stond op en ging midden in het kamertje staan. Zijn handen hield hij voor zich uit, alsof hij iets vasthield.
“Ik zwaaide met mijn bijl om Hem te laten zien dat het mij ernst was. Nog sloeg ik niet, nog aarzelde ik en luisterde gespannen naar zijn stem. Maar-hij-sprak-niet.”
Zijn ogen vulden zich met tranen.
“Hij-sprak-niet,” herhaalde hij verbeten. “Hij-sprak-niet. Zijn zwijgen maakte mij woedend. God, riep ik, kom tussenbeide, verbied dit offer, het is toch maar een onnozel kind. Hij-kwam-niet. Hijverbood-niets. Hij moet toch hebben gezien hoe mijn lichaam was gespannen, hoe de bijl trilde in mijn handen. Dat moet Hij toch hebben gezien. Er was toch niets wat Hem belemmerde. De hemel was vlak boven ons, klaar en helder. Op die open plek in het bos was zelfs geen twijgje dat zijn uitzicht benam. Ik hield de bijl boven mijn hoofd en boog iets naar achteren. Nog luisterde ik, nog verwachtte ik dat hij zou spreken. Mijn oren vingen ieder geluid. Maar-Hij-sprak-niet. Toen…in een wilde woede, schreeuwde ik: Uw wil geschiede… ”
De oude had de beweging herhaald. Gebogen, alsof de bijl zojuist was neergekomen, stond hij voor me. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht. Het was opnieuw gebeurd, hier, in dit kleine verhoorkamertje met zijn benauwende muren.
Versuft liet de oude zich op de stoel zakken. Hij huilde zachtjes, met kleine korte snikken. Voortdurend schudde hij zijn hoofd.
“Hij-sprak-niet. Hij-sprak-niet.”
In zijn geest scheen hij het duizendmaal te herhalen.
Ik liet hem wat tot bedaren komen. Mijn weerzin was verflauwd.
Zelfs mijn haat leek belachelijk.
“En Martha?” vroeg ik na een poosje.
“Martha?”
Het leek alsof ik hem wekte. Zijn lichaam begon te trillen.
Plotseling stond hij op en zwaaide met zijn armen wild om zich heen. Hij had zich niet meer in bedwang.
Vertwijfeld draaide hij rond. “Blijf staan,” riep hij, “kom terug. Marrr-thaaa!”
Met uitstoken armen liep hij naar het raam en omklemde de tralies met zijn handen. Machteloos stond hij te schudden.
“Marrr-thaaa!”
Ik pakte hem vast. Met uiterste krachtsinspanning maakte ik zijn handen los en zette hem op een stoel. Zijn lichaam schokte. “Ze liep weg,” hijgde hij, “ze liep weg.”
Uitgeput viel hij met zijn hoofd op tafel. “O God, O God, de duivel,” snikte hij. “Zelfs de duivel had mij verlaten.”
Hij lag voorover op het tafeltje. Zijn hoofd rustte op zijn handen.
De veel te wijde jas plooide op de rug. Zo nu en dan snikte hij nog.
Ik keek naar het zielige hoopje mens en strekte mijn hand uit. Ik voelde behoefte om hem over zijn grijze haar te strijken. Maar ik deed het niet. Mijn hand bleef zweven. Er was iets wat mij tegenhield. Ik had ook geen vragen meer. Ik was leeg, uitgeblust.
Toen de bewaker op mijn bellen verscheen, pakte hij hem onder de arm en nam hem mee. Aan de deur van het verhoorkamertje bleef ik staan en keek hem na. Strompelend aan de arm van de bewaker verdween hij in de lange gang.
Buiten viel een druilerige regen. De bewaker die mij uitliet, keek naar de loodgrijze lucht. “Het is binnen beter dan buiten,” zei hij.
Het was een grapje.
Ik trok de kraag van mijn jas omhoog en huiverde. De kreet ‘Marrr-thaaa!’ klonk nog in mijn oren.
Op het Leidseplein keek ik wat suffig naar het gewriemel van het verkeer. Langzaam slenterde ik naar huis en sloot mij op in mijn kamer.
Sinds ik hier de vergrotingen had gemaakt, was ik er niet meer geweest. De negatieven lagen nog op tafel en het glansapparaat stond slordig in een hoek. Hier had ik Huize Gods ontdekt en had het kindergezichtje van Martha Carrier mij getroffen.
Martha Carrier… plotseling schrok ik op. Martha Carrier… Ik moest naar Laren.
Ze hadden mijn wagentje al zien aankomen en stonden beiden aan de deur. Ze drukten mij hartelijk de hand en spraken woorden van begroeting. Ik luisterde intens; niet naar hun woorden, maar naar de toon, en trachtte elke nuance te analyseren.
Verholen gluurde ik naar hun gezichten. Ik was bang voor een verwijtende blik. Nu ik alles wist, betwijfelde ik of mijn besluit wel juist was geweest.
Maar ik las geen verwijt in hun ogen. Ze scharrelden om mij heen.
Ik kreeg geen gelegenheid om hen te observeren. Ze hielpen mij uit mijn jas en leidden mij naar de kamer. Daar drukten ze mij in een fauteuil.
“We lazen het in de krant,” zei Dick.
Ze zaten nu tegenover mij op de bank. Ze zaten dicht bij elkaar.
“Je hebt de lichamen gevonden.”
Ik knikte.
Truus zag er bijzonder lief uit, lieftalliger dan ooit.
Plotseling viel mijn oog op de pop. Ze hing bij de schoorsteen aan een draadje aan het plafond. Ze was iets veranderd. Ze had nu een tweede oog en het groene rokje bolde over een bezemsteeltje. Het uitpuilende houtwol was niet meer te zien. Aan haar vormloze voeten staken een paar kleine slofjes.
“Hoe vind je onze heks?” vroeg Dick.
“Prachtig.”
“Truus heeft haar aangekleed. Vind je het niet knap?”
Hij lachte.
“Het verraadt een artistieke aanleg.”
Hij trok haar plagend naar zich toe. Ze verzette zich niet. “Ze had nog ergens een oud poppenlijf liggen.”
Ik keek naar Truus. Ze had een blos op haar wangen. Toen ik haar wat langer bleef aankijken, schoof ze nog dichter naar Dick en legde haar arm om zijn schouders. Het gebaar was iets te nadrukkelijk. Intussen hield ze haar blauwe ogen onafgebroken op mij gericht.
“Vind je haar mooi?” vroeg ze zacht.
“Ja, ik heb nog nooit zo’n mooi heksje gezien.”
“Het was niet mijn bedoeling dat ze hier in de kamer zou worden opgehangen, maar Dick wilde het. Hij hecht er een bijzondere betekenis aan. Nietwaar, Dick?”
Ze streek met haar vingers door zijn haar.
Dick lachte. “Ja,” zei hij, “die pop is onze talisman.”
“Talisman?”
Zijn gezicht kreeg een ernstiger uitdrukking. “Ja, sinds…sinds die pop zijn we…zijn we nog meer van elkaar gaan houden.”
“Daar ben ik blij om,” zuchtte ik, “daar ben ik echt blij om. De hou van gelukkige mensen.”
We lachten, alle drie.
“Vertel eens,” zei Dick opgewekt, “hoe is het gegaan? Hoe wist je dat de lichamen in dat kamertje waren?”
Ik glimlachte. “Je weet dat ik ervan uitging dat de vrouw en de zoon van dominee Kater waren gestorven. Na mijn bezoek aan de villa begreep ik dat de lichamen daar niet te vinden waren. Het paste niet in het denken van dominee Kater. Hij zou geen lijken in Huize Gods achterlaten. Ik weet dat dit niet helemaal verstandelijk en logisch was geredeneerd, maar de gedachtewereld van dominee Kater was niet verstandelijk te benaderen. Eigenlijk bracht jij mij op het idee, toen je mij op de symbolen wees. Dominee Kater dacht in symbolen. Voor dominee Kater was Huize Gods niet zomaar een villa. De naam had voor hem een diepere betekenis.
Читать дальше