Hij keek mij met verwilderde ogen aan. “Dat kwam door haar,” gilde hij. “Zij deed het. Ze was een heks.”
Hij sloeg met zijn vuist op tafel. “Ja, ze was een heksje. Zij, met haar ranke lijfje en haar korte rokjes.”
Hij liet zijn hoofd op tafel zakken. “Zij…zij deed het,” snikte hij.
“Ze was mooi, ze prikkelde me, ze…ze sprak met me af in het bos en…”
Plotseling flitste een vreselijk vermoeden door mij heen. Die mogelijkheid was nog niet bij mij opgekomen. In heel mijn benadering van het probleem, had ik niet aan dit facet gedacht. Het verbijsterde me. Truus…maar dat kon niet dat mocht niet. Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd.
Ik was te lang rechercheur om het zonder meer te verwerpen. “U hield van haar?” vroeg ik aarzelend. “Op een…een abnormale manier?”
In angstige spanning wachtte ik op zijn antwoord. Mijn hart klopte in mijn keel.
“De duivel had haar gestuurd,” zei hij.
“Waarom de duivel?”
Hij grijnsde. “Er bestaat geen God. Ik heb lang genoeg naar Hem gezocht. Als Hij er was, dan had ik Hem gevonden. Alleen de duivel bestaat. Hij heeft alle macht.”
De streek met mijn hand langs mijn ogen. Ik had moeite om het allemaal te verwerken.
“Als iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”
Onbewust had ik het uitgesproken.
“Ja,” zei hij toonloos, “je hebt het begrepen. De duivel zond haar om mij te verleiden. In haar pyjamaatje zat ze op mijn schoot. Ze lachte tegen mij en lonkte. Ja, ze was mooi.”
Op zijn behaard gezicht verscheen een expressie vol verrukking.
“O God, wat was ze mooi. Nachten lag ik wakker en dacht aan haar. Soms stond ik midden in de nacht op en sloop naar haar bed en streelde haar mooi, zacht lijfje.”
Ik wilde gaan schreeuwen, maar beheerste me.
“Maar,” ging hij verder, “wanneer ik mij weer bewust werd dat de duivel haar had gezonden, dan meed ik haar, dan maakte ik lange wandelingen en mediteerde. Dan hadden haar verleidingskunsten geen vat op mij.”
Voor het eerst zag ik in zijn uitdrukking en gebaren iets van waanzin. Het was afschuwelijk om in dat gezicht te kijken en die zweem van wellust op te merken. Daarom stond ik op. Ik moest. Ik kon niet meer blijven zitten. Ik moest afstand nemen. Ik moest weg.
Wanneer ik vlak bij hem bleef, zo dat ik slechts mijn hand hoefde uit te strekken om hem te raken, dan zou ik mij misschien niet kunnen bedwingen. Dan zou ik hem misschien vermorzelen.
Truus; die vieze oude man. Met mijn vuisten zou ik op dat wellustige gezicht timmeren, zo lang, zo lang, tot er geen gezicht meer was.
En terwijl hij steeds maar sprak over dat feeksje, in uitbundige bewoordingen haar schoonheid prees en de kwellingen beschreef waaraan zijn ziel onder haar te lijden had, schuifelde ik, in een wanhopige zelfbeheersing, zover de ruimte mij maar toestond, bij hem vandaan.
Achter hem, met mijn rug tegen de deur, bleef ik staan. Verder kon ik niet. In een fel tempo stuwde mijn hart het bloed naar mijn hersenen. Mijn maag verkrampte. En die oude man wauwelde maar door. Zijn heksje, Truus, zijn heksje. Ik werd misselijk van walging.
Hij was al een paar minuten uitgesproken, voordat ik mij weer in bedwang had. Ik moest een einde maken aan dit verhoor. Zo snel mogelijk.
“U noemde haar Martha Carrier?”
“Ja,” zei hij zonder om te zien, “ik noemde haar Martha Carrier. Het was een naam die bij haar paste.”
“Martha Carrier werd toch gehangen.”
Ik zag hem knikken. “In Salem,” zei hij, “lang geleden. Mijn heksje was een reïncarnatie. De Boze had haar weer een lichaam gegeven.”
Ik zuchtte. “En Charly werd een kat.”
Plotseling scheen hij te merken dat ik niet meer tegenover hem zat.
Hij keek verward rond. Toen hij mij zag, draaide hij zich op zijn stoel om.
“Charly was gek,” zei hij. “Zijn ziel zat gevangen in een onvolkomen lichaam. In dat lichaam kwam die ziel niet tot zijn recht. Charly had een nobele ziel, maar de huisvesting was onvoldoende. Het was een krotwoning. Zijn ziel moest dus worden vrijgemaakt.”
“En daarom sloeg u hem zijn hersens in,” zei ik sarcastisch.
“Ja,” zei hij, “Martha Carrier had het toch bewezen. Haar ziel had weer een mooi lichaampje gekregen.”
Hoewel het mij moeilijk viel, trachtte ik toch in zijn gedachtesfeer te blijven.
“Maar,” zei ik ernstig, “Martha Carrier werd als heks gehangen. U wilde van Charly toch geen heks maken?”
“Nee,” zei hij geduldig, “de ziel van Martha was al aan de duivel gewijd. Daar was niets meer aan te veranderen. Dat was een vrijwillige keuze geweest. Charly had nog niet gekozen. Hij kon ook niet kiezen. Daarom koos ik voor hem.”
“En de keuze viel op een kat.”
“Ja, een kat. Je hebt zelf gezien wat een mooi dier het is geworden. Vergelijk dat nu eens met Charly, zoals hij was. U hebt hem niet gekend, maar hij was een stakkerd.”
“Toen u Charly…” zei ik, “was uw vrouw toen al overgegaan?”
Hij knikte traag. “De nacht tevoren. Het was precies twee uur. Ik herinner het mij nog goed. De klok beneden in de hal sloeg. Martha en ik stonden aan haar bed. Ik had haar geroepen. Martha moest het zien. Ze moest getuige zijn van dit grootse moment in mijn leven. Het sterven was een lange zucht, meer niet. Toen haar laatste adem was vergleden, voelde ik mij voldaan. Mijn offer aan de naastenliefde was volbracht.”
Hij bewoog zijn hoofd langzaam op en neer. “Ja,” zei hij, “het was een groots moment. We bleven nog een kwartiertje staan kijken, Martha en ik. Toen bedekte ik het gezicht met een laken. Ik vroeg mij af wanneer ze zou terugkomen. Ik had met haar afgesproken dat ze een kat zou worden. Dat heb ik u toch al verteld?”
Ik knikte.
“De volgende morgen stond Martha plotseling voor mij met een poesje in haar armen. Ze gaf het mij en ik besefte dat de ziel van mijn vrouw was teruggekomen. Daarom noemde ik het poesje Marie. Ik zei tegen Martha dat tante Marie nu in een poesje was veranderd. Ze keek mij aan en zei: “Zullen we van Charly ook een poesje maken?” Ja dat zei ze. Het frappeerde mij, omdat ik zelf al aan die mogelijkheid had gedacht.”
Hij pauzeerde even.
“Die nacht,” ging hij verder, “terwijl de maan helder scheen, brachten wij Charly naar een open plek in het bos.”
“Ging Martha met u mee?” vroeg ik verbaasd.
Hij knikte.
“Ze wilde er bij zijn.”
Hij lachte mij vriendelijk toe. “Ik kon het haar toch niet weigeren,” zei hij met een handgebaar. “Het was toch ook haar idee.”
Ik voelde behoefte om op de bel te drukken, zodat de bewakers hem zouden weghalen. Ik vroeg mij af hoe lang ik het nog zou volhouden, hoe lang mijn zenuwen bestand zouden zijn tegen de haast kinderlijke manier waarop de oude sprak over de voorbereidingen tot een lugubere moord, als gold het een spelletje.
“Men pleegt toch geen moord om een kind een pleziertje te doen,” riep ik vertwijfeld.
“Je begrijpt het niet,” zei hij. “Martha was geen kind, maar een heks, een afgezant van de duivel.”
Hij zuchtte. “Zie je, ik wilde God nog een kans geven.”
“ U ,” riep ik verbaasd, “wilde God nog een kans geven?”
Hij knikte. “Met een afgezant van de duivel bij mij, wilde ik God nog een laatste kans geven om zich aan mij te openbaren. Ik had al zo lang tot Hem geroepen. Ik had al zo veel voor Hem gedaan. De mocht toch ook wel wat van Hem verwachten, vind je niet?”
Ik slikte. “Je kent toch Abrahams offer,” zei hij, “Abraham, die zijn enige zoon Isaak aan God wilde offeren?”
“Mijn moeder heeft mij er van verteld,” zei ik hees.
“God kwam toen tussenbeide,” zei hij, “op het laatste moment verbood hij het offer.”
Читать дальше