Een reeks van vragen borrelde in mij op; vragen waarop ik het antwoord niet wist.
“Wat gaan we nu doen?” vroeg Dick.
Ik staakte mijn overpeinzingen.
“We gaan naar Huize Gods.”
Bij de ingang van een nauw bospaadje hing aan een half vermolmde paal een houten bordje. Uit de verweerde letters las ik: Het smalle pad .
Via een haast onbegaanbare weg met diepe karrensporen waren we er gekomen. Die kronkelende karrensporen waren de enige tekenen van menselijk leven. Ze vormden een dissonant in de verder ongerepte natuur. De omgeving maakte ons stil. Van alle zijden begluurden ons de bomen met hun knoestige ogen. De lange kromme armen, waaraan honderden handen, strekten hun duizenden vingers zwijgend naar ons uit.
Met een beklemd gevoel en benauwd door de intense stilte, betraden wij het smalle pad. Het leek alsof de natuur haar adem inhield.
Het pad was aan beide zijden dichtbegroeid en soms door kreupelhout overwoekerd. We liepen dicht achter elkaar en bogen de takken voorzichtig opzij. Slechts langzaam kwamen we verder.
Verdord hout kraakte onder onze voeten en mijn haren raakten keer op keer verward in het fijne netwerk van ineengestrengelde twijgen. Aan het einde van het pad bereikten we een open plek in het bos.
Omringd door een rijtje zacht wuivende populieren, lag daar in het vale licht van een reeds vroeg vallende schemering, het oude huis.
Een laag dak van stro, bedekt met mos, stulpte over de witte muren. De groene luiken, met driehoeken in roestig rood, waren gesloten. Het geheel had een geheimzinnige bekoring. Door de langgerekte vorm leek het op een enorme grafheuvel, die langzaam uit de aarde was opgestegen. Het was alsof ik het meer had gezien, of dit niet de eerste keer was dat ik langs het smalle pad was gegaan en het huis had ontdekt. Vroeger, heel vroeger, in een droom had ik hetzelfde beleefd, was ik dezelfde weg gegaan en had dezelfde bekoring van betoverende geheimzinnigheid mij gegrepen.
We hielden onze adem in. Het enige geluid kwam van de wind, die zachtjes door de takken zuchtte.
“Rozen,” mompelde Dick, “doornige rozen.”
Langzaam en met een zekere terughoudendheid, naderden we het oude huis. Behoedzaam, als betraden we geheiligde grond, plaatsten we onze voeten op het pad dat slingerend naar de ingang voerde. Daar bleven we staan. Op de witte muur, schuin boven de zware eikenhouten toegangsdeur, stonden in zwarte oud-gotische letters de woorden Huize Gods . Onbewust had ik gehoopt dat die zware eiken deur voor ons open zou staan, wijd open, als een uitnodiging. Maar de deur was dicht. Hij stond niet eens op een kier.
Huize Gods leek ontoegankelijk.
Toen ik wat tot bezinning kwam, liep ik om de villa heen en bestudeerde de afsluitingen van de ramen en de deur aan de achterzijde.
Het leek mij niet zo moeilijk om in te breken. Toen ik na mijn inspectie terugkwam, vond ik Dick in de tuin. Ik liep naar hem toe en wilde hem wat zeggen, maar hij beduidde mij stil te zijn.
“Rozenstruiken,” zei hij zacht.
Hij wees om zich heen. “Allemaal rozenstruiken.”
Hij keek mij aan. Zijn mondhoeken trilden. “Ze zijn niet verwilderd.”
Zijn stem zakte tot een diep gefluister. “Iemand heeft ze onderhouden.”
Mijn mond viel open. In die paar ogenblikken dat wij elkaar aanstaarden, leek het alsof onze hersenen niet meer waren gescheiden.
We zagen beiden hetzelfde beeld — blonde haren op een zwarte slobbertrui — en ondergingen dezelfde emotie.
“Het kan niet,” hijgde Dick, “het kan niet. Ze is nooit weg.”
Ik slikte.
“Het kan niet.”
Tegelijk bekroop mij de twijfel. Ik ontweek zijn blik en keek naar het oude huis. De schemering hulde het in een grijze sluier. Het leek alsof het langzaam in de aarde terugzonk. De populieren wuifden. Soms bogen ze hun kruinen naar elkaar toe en fluisterden van een geheim, een ontzettend geheim dat zij kenden en angstvallig bewaakten.
“Kom Dick, laten we gaan, het wordt donker. Straks kunnen we de weg terug niet meer vinden.”
“Ja,” zei hij, “laten we gaan.”
Hij keek nog eens naar de rozenstruiken, die overal in de tuin verspreid stonden, en volgde mij naar het smalle pad.
Het was inmiddels zo donker geworden dat wij de laaghangende takken niet meer zagen. Met de handen beschermend voor ons uitgestoken, strompelden we langzaam, steeds bukkend, het pad af.
Op de weg met de karrensporen was het lichter en kwamen we sneller vooruit. Zwijgend liepen we voort.
Terwijl de dag zachtjes stierf en de nacht sluipend naderbij kwam ontwaakten in het bos geluiden. Tussen het lage hout klonk geritsel en zo nu en dan schoot een haas over het pad. Achter die eerste nog te onderscheiden stammen begon een geheimzinnig donker.
Na enige tijd bereikten we de open hei en zagen in de verte de eerste huisjes met verlichte ramen.
“Over sommige dingen spreek je niet,” zei Dick, “zelfs niet tegen je beste vrienden.”
De luisterde naar zijn stem. De klank was mij vertrouwd, maar ik beluisterde een ondertoon die ik niet kende.
“Je zou er over willen praten,” zei hij, “omdat het belangrijk is voor jezelf. Maar tegelijk besef je dat een ander je niet zou kunnen helpen, zodat het geen zin heeft om er over te beginnen.”
Ik wist nu wat die ondertoon betekende. Het was het trillen van eenzaam verdriet, een droefheid die je niet kan delen.
“Soms helpt het,” zei ik, “wanneer…wanneer je het uitspreekt.”
Hij had die kleine aanmoediging nodig. Ik voelde het.
“Ik loop er al zo lang mee rond,” zei hij. “Er zijn tijden dat het mij niet hindert, dan heb ik mij er mee verzoend. Maar soms, wanneer de hitte door mijn bloed jaagt, word ik opstandig, dan kan ik dat verzet niet meer verdragen, dan lijkt het alsof juist dat verzet mij prikkelt.”
Hij zuchtte. “Ik heb geduld, geloof me, ik heb geduld.”
Ik keek opzij. Het was te donker om de uitdrukking op zijn gezicht te onderscheiden. Maar ook zonder zijn gezicht te zien wist ik dat het pijn en verdriet weerspiegelde.
“Ik behoor niet tot die mannen die hun bezit opeisen. De mis de kracht. Ik kan het niet. Ik geloof niet in bezit, maar in liefde. Ik geloof in een harmonisch spel, een spel van liefde tussen man en vrouw, met als inzet een wederzijds verlangen naar eenheid, naar versmelting, zowel naar lichaam als naar geest. Maar ze vlucht. Ze leest de hunkering in mijn ogen, voelt het bonzen van mijn hart en vlucht.”
We liepen voort. Er was geen weg meer te onderscheiden. De huizen met de verlichte ramen kwamen naderbij, maar waren toch nog te veraf om het gevoel van verlatenheid te verdrijven.
Ik maakte de ruimte tussen ons wat groter, zodat hij mijn aanwezigheid niet meer voelde. Hij moest alleen zijn, alleen in de duisternis die hem omringde, alleen met zijn verdriet. Maar ik mocht hem niet verlaten. Ik mocht niet weggaan. Ik moest er zijn en niet zijn.
“Wanneer mijn handen tastend over haar lichaam glijden, dan trilt haar huid. De poriën trekken zich samen en onder mijn vingertoppen glijdt een rilling van afschuw.”
Hij snikte. “Afschuw, hoor je, afschuw…En ze houdt van me. Ik weet het. Ze houdt van me. Ik zie het in haar ogen en merk het aan de duizend kleine dingen, die ze voor mij doet. Maar als ik naar haar verlang…als man, dan vlucht ze…dan vlucht ze in haar rozen.”
Hij schudde zijn hoofd. “Alle hartstocht die mij toekomt, al de liefde die ze mij onthoudt, schenkt ze aan die rozen, die vervloekte rozen.”
De kwam dichterbij en beroerde zijn arm.
“Ik heb die ellendige struiken al eens willen verbranden. Ik heb ze willen vernietigen, uitroeien met wortel en tak. Maar ik durfde niet. Ik was bang, bang haar daarmee voorgoed te verliezen.”
Die nacht sliep ik nog in Laren.
Читать дальше