“Willen jullie koffie of thee?” vroeg hij, terwijl ze naar binnen liepen.
“Nee, dank u,” zei Avery.
Ergens in huis blafte een hond. Het was een kleine hond en zijn geblaf deed Avery vermoeden dat hij waarschijnlijk even oud was als Donald Greer.
“Gaat dit over die man die ik vanmorgen zag?” vroeg Donald. Hij plofte neer in een leunstoel in de woonkamer.
“Ja meneer, dat klopt,” zei Avery. “We hebben gehoord dat u een lange man zag die iets onder zijn...”
De hond, die ergens achter in de flat zat, begon nog luider te blaffen. Zijn gekef klonk bijzonder oud en schor.
“Kop dicht, Daisy!” riep Donald. Met een soort jankje werd de hond meteen stil. Donald schudde zijn hoofd en grinnikte. “Daisy is gek op gezelschap,” zei hij. “Maar ze wordt oud en als ze wat te enthousiast wordt, dan plast ze tegen bezoekers aan, dus moest ik haar opsluiten toen jullie eraan kwamen. Ik liet haar net uit vanmorgen toen ik die man zag.”
“Hoe ver gaan jullie wandelen?” vroeg Avery.
“O, Daisy en ik wandelen elke morgen makkelijk een kilometer. Mijn tikker is niet meer zo sterk. De dokter zegt dat ik zoveel mogelijk moet wandelen. Dat zou ook goed zijn voor mijn gewrichten.”
“Ik begrijp het,” zei Avery. “Maakt u elke dag dezelfde wandeling?”
“Nee, we veranderen weleens af en toe. We hebben zo’n vijf verschillende routes.”
“En waar was u precies toen u vanmorgen die man zag?” vroeg Avery.
“Bij Kirkley. Daisy en ik liepen net om de hoek van Spring Street. Dat deel van de stad ligt er ’s morgens altijd verlaten bij. Hier en daar staan wat vrachtwagens, maar dat is het wel zo’n beetje. Ik denk dat we in Kirkley de afgelopen maand maar twee of drie andere mensen gezien hebben en die wandelden er allemaal met hun hond. Je ziet in die buurt zelfs niet van die uitslovers die graag hardlopen.”
Door de manier waarop hij sprak werd het Avery duidelijk dat Donald Greer niet veel bezoek kreeg. Hij praatte veel en enthousiast en bijzonder luid. Avery vroeg zich af of hij misschien wat doof was door zijn hoge leeftijd of door het luisteren naar het voortdurende geblaf van Daisy.
“En kwam die man er net aan of ging hij weg?” vroeg Avery.
“Ik denk dat hij er net aankwam, maar ik weet het niet zeker. Hij liep ver voor me uit en leek even stil te staan, net toen ik bij Kirkley aankwam. Ik denk dat hij wist dat ik achter hem liep. Toen liep hij verder, vrij snel, en verdween daarna in de mist. Misschien is hij een van de zijstraten van Kirkley in gelopen.”
“Liet hij misschien ook een hond uit?” vroeg Ramirez.
“Nee, dat had ik meteen gemerkt. Daisy gaat helemaal over de rooie als ze een andere hond ziet, of zelfs nog maar ruikt, maar vanmorgen bleef ze net zoals altijd heel rustig.”
“Hebt u enig idee wat hij verborgen hield onder de jas die hij droeg?”
“Dat kon ik niet zien,” zei Donald. “Ik zag alleen dat hij er iets onder schoof. Er hing vanmorgen een heel dichte mist.”
“En de jas die hij droeg?” vroeg Avery. “Hoe zag die eruit?”
Het gesprek werd onderbroken door het geluid van Ramirez’ telefoon. Hij beantwoordde de oproep en ging wat verderop staan om zachtjes het gesprek te voeren.
“De jas,” zei Donald, “was een van die lange, zwarte, deftige jassen die zakenmannen vaak dragen. Zo’n jas die tot de knieën komt.”
“Zoals een overjas,” zei Avery.
“Ja,” zei Donald. “Dat is het.”
Avery had geen vragen meer en besefte dat dit verhoor met hun enige getuige niet meer duidelijkheid zou brengen. Terwijl ze nadacht over wat ze Donald nog zou kunnen vragen, kwam Ramirez de kamer weer binnen.
“Ik moet gaan,” zei Ramirez. “Connelly wil dat ik hem help bij een zaak ergens bij de universiteit van Boston.”
“Geen probleem,” zei Avery. “Ik denk trouwens dat we hier klaar zijn.” Ze richtte zich tot Donald en zei: “Hartelijk dank voor uw tijd, meneer Greer.”
Donald liep met hen de flat uit naar de entreehal van het gebouw en wuifde toen ze in de auto stapten.
“Kom je met me mee?” vroeg Ramirez, terwijl ze de straat uit reden.
“Nee,” zei ze. “Ik denk dat ik nog even een bezoekje breng aan de plaats delict.”
“In Kirkley Street?” zei hij.
“Ja. Neem jij de auto maar om Connelly te helpen met dat klusje dat hij voor je heeft. Ik neem wel een taxi terug naar het bureau.”
“Weet je het zeker?”
“Ja, ik heb toch geen andere...”
“Geen andere wat?”
“Verdorie!”
“Wat is er?” vroeg Ramirez bezorgd.
“Rose. Ik had met haar afgesproken om samen iets te doen. Ik had haar een meidendagje beloofd. En het ziet ernaar uit dat dat niet zal kunnen doorgaan. Ik moet haar alwéér teleurstellen.”
“Ze zal het wel begrijpen,” zei Ramirez.
“Nee, ze zal het helemaal niet begrijpen. Ik stel haar altijd teleur.”
Ramirez had hierop geen antwoord. Het bleef stil in de auto tot ze bij Kirkley Street kwamen. Ramirez stopte bij de stoeprand, recht tegenover de plaats delict van die ochtend. “Wees voorzichtig,” zei hij.
“Doe ik,” zei ze. Tot haar eigen verbazing leunde ze naar voren en gaf ze hem een vluchtige kus op de mond.
Daarna stapte ze uit de auto en ging meteen op onderzoek uit. Ze was zo geconcentreerd dat ze nauwelijks merkte dat Ramirez wegreed.
Nadat Avery nog eens goed naar de plaats delict had gekeken, draaide ze zich om en staarde naar de straat. Haar blik volgde het pad dat Donald Greer had genomen tot op de plaats aan haar rechterzijde waar Kirkley uitkwam op Spring Street. Ze liep de straat door tot ze bij het kruispunt kwam en ging de hoek om.
Terwijl ze door de straat liep, kwamen er verschillende gedachten bij haar op. Was de moordenaar de hele tijd te voet geweest? Als hij inderdaad te voet was, waarom kwam hij dan vanuit Spring Street, een straat die net zo verlaten en verwaarloosd is als Kirkley? Of misschien was hij met de auto gekomen. Als dat zo was, waar had hij dan geparkeerd? Als de mist dicht genoeg was geweest die morgen, had hij net zo goed in Kirkley kunnen parkeren zonder dat iemand hem zag.
Als de man met de lange jas inderdaad de moordenaar was, dan had hij deze zelfde route minder dan acht uur geleden gelopen. Ze probeerde zich de hele omgeving in een dichte ochtendmist voor te stellen. Het was zo’n verlaten deel van de stad dat dat helemaal niet zo moeilijk was. Terwijl ze naar de plaats liep waar het skelet en de scherven gevonden werden, zocht ze naar plekken waar de moordenaar zich had kunnen schuilhouden.
Eigenlijk waren dat er heel wat. Hij had zich op maar liefst zes percelen en in twee zijstraten kunnen verstoppen. Als de mist die morgen dicht genoeg was geweest, zouden deze locaties voor ruim voldoende dekking hebben gezorgd.
Dat bracht haar op een interessante gedachte. Als de man zich inderdaad daar had verstopt, dan had hij Donald Greer zomaar voorbij laten lopen. Dit sloot meteen de mogelijkheid uit dat de moord een daad van puur geweld was. Iemand die tot zulk geweld in staat was, had Donald niet zo makkelijk voorbij laten gaan. Integendeel, in de meeste gevallen zou Donald zelf het slachtoffer geworden zijn.
Als ze nog extra bewijs nodig had dat het lichaam op een andere plaats werd verbrand, dan was dit het wel. Misschien was het voorwerp dat de man onder zijn jas verstopte wel een doos met de overblijfselen van het lichaam dat hij op het bouwterrein achterliet.
Het leek logisch en langzaam begon ze een steeds sterker gevoel te krijgen dat ze iets bereikte. Ze begon alles wat beter te begrijpen.
Ze liep naar het bouwterrein waar de resten waren gevonden. Efficiënt en snel, net zoals altijd, had O’Malley de agenten al de opdracht gegeven om de plaats delict te verlaten. Ze nam aan dat hij dat meteen had gedaan zodra de forensische dienst was geweest en het stoffelijk overschot had meegenomen.
Читать дальше