Ze liepen naar buiten, maar voor Ramirez de deur achter zich dichttrok, bleef hij even staan. “Wacht, even nog weer naar binnen.”
Verbaasd liep Avery zijn flat weer in.
“Hier, in mijn flat,” zei hij, “zijn we geen officiële collega’s, toch?”
“Nee,” zei Avery.
“Dus dan kan ik dit nog even doen,” zei hij. Hij leunde naar voren en kuste haar. Zijn kus was zo intens dat ze haar benen even slap voelde worden. Speels duwde ze hem van zich af. “Zoals ik al eerder zei,” zei ze, “niet aan beginnen als je het niet kunt afmaken.”
“Je houdt ’t nog tegoed,” zei hij. Samen liepen ze naar buiten en dit keer sloot hij de deur. “Oké, tijd om aan de slag te gaan. Na jou, rechercheur Black.”
***
Ze deden wat Ramirez had voorgesteld. Avery wachtte precies zestien minuten voor ze het bericht van Connelly beantwoordde. Tegen die tijd was ze bijna bij haar flat en ze voelde zich nog altijd gelukkig over hoe de vorige avond verlopen was. Ze slaagde erin om in nauwelijks tien minuten zich om te kleden, een kop koffie te drinken en weer op pad te zijn, op weg naar Kirkley Street. Natuurlijk was ze meer dan een halfuur later dan Connelly had gewild.
Er liepen al wat agenten rond. Avery zag verschillende bekende gezichten; agenten die ze in de loop van haar carrière als moordrechercheur had leren kennen en respecteren. De uitdrukking op hun gezichten deed haar meteen beseffen dat het een lange en zware ochtend ging worden.
Ze zag Mike O’Malley en vond het meteen zorgwekkend dat de hoofdinspecteur al aanwezig was. Als hoofd van de afdeling kwam hij zelden zelf een kijkje nemen op een plaats delict, hoe afgrijselijk de omstandigheden ook waren. O’Malley was in gesprek met twee andere agenten, waarvan een Finley was. Hoewel hij een beetje te afstandelijk was naar haar smaak, had Avery toch geleerd Finley als rechercheur te waarderen.
Ze zag ook meteen Ramirez, die wat verderop op het verlaten bouwterrein met Connelly stond te praten.
Terwijl ze op hen toeliep, probeerde ze alles zo goed mogelijk in zich op te nemen. Ze was een aantal keer eerder in dit deel van de stad geweest, maar had er nooit veel aandacht aan geschonken. Het was een van de vele financiële rampen in dit deel van de stad, een buurt waar enthousiaste projectontwikkelaars tonnen geld in hadden gepompt, maar waarvan de waarde al snel gedaald was, met als gevolg dat potentiële kopers het lieten afweten. Toen de werkzaamheden eenmaal stopgezet werden, was de buurt helemaal in verval geraakt. Iets wat perfect in deze omgeving paste.
In de verte zag Avery twee schoorstenen die als reusachtige symbolen van dit in verval geraakte deel van de stad boven alles uittorenden. Ze spuwden gigantische rookpluimen uit, waardoor het net leek alsof het een bewolkte morgen was, maar alleen in dit deel van de stad. Aan de andere kant van het verlaten bouwterrein zag Avery de oevers van wat een veelbelovend beekje had kunnen zijn dat achter de huizen van de betere middenklasse zou hebben kunnen stromen. Nu was het overwoekerd door onkruid en braamstruiken. Tussen het dorre onkruid lag allerlei troep: plastic tassen, wikkels van verschillende snacks en allerlei ander afval. De oevers waren modderig en verwaarloosd, wat bijdroeg aan het vervallen uiterlijk van de hele buurt.
Al met al was dit een deel van de stad dat iedereen liever links liet liggen. Avery begreep dat gevoel; toen ze alles in zich opnam terwijl ze naar Ramirez en Connelly liep, maakte het hele terrein haar meteen zwaarmoedig.
Zo’n gebied als dit kan geen toeval zijn, dacht ze bij zichzelf. Als iemand hier een moord heeft gepleegd of het lichaam hier heeft neergelegd, dan heeft deze plaats beslist een bijzondere betekenis, zij het voor de moord zelf of voor de moordenaar.
Links van Finley en Ramirez had een van de agenten rode paaltjes geplaatst die een rechthoekig deel van het terrein afbakenden. Net toen Avery’s blik op iets in deze rechthoek viel, hoorde ze de bulderende stem van Connelly op een paar passen afstand.
“Verdorie, Black... Waar bleef je zo lang?”
“Het spijt me,” zei ze. “Ik sliep nog en had je berichtje niet gehoord. Ik werd pas wakker toen Ramirez me belde.”
“Nou, je bent in elk geval niet te laat omdat je je haar of je make-up nog moest doen, dat is wel duidelijk,” merkte Connelly op.
“Ze heeft helemaal geen make-up nodig,” zei Ramirez. “Die troep is voor meisjes.”
“Dankjewel, jongens,” zei Avery.
“Het zal wel,” zei Connelly. “Wat denk je híér dan van?” vroeg hij, terwijl hij naar de rechthoek van rode paaltjes knikte.
Binnen het afgebakende gebied zag Avery menselijke resten, of dat nam ze aan. Ze zag heel duidelijk een skelet, maar het leek te glanzen. Het was niet te zeggen hoe oud het was. Het was wel onmiskenbaar dat de huid recent van de botten werd verwijderd. Overal eromheen lag iets wat op as leek, of een of andere zwarte troep. Ze zag ook dat hier en daar nog spiermassa en weefsel op de botten zat, vooral rond de benen en de ribben.
“Wat is hier in hemelsnaam gebeurd?” vroeg ze.
“Wat een opmerkelijke vraag voor een van onze beste rechercheurs,” zei Connelly. “Dit is wat we tot nu toe weten: ongeveer een uur en een kwartier geleden kregen we een telefoontje binnen van een vrouw die hier elke dag komt hardlopen. Ze vertelde ons dat ze iets gevonden had wat leek op een vreemd satanisch ritueel. En dat leidde ons tot deze vondst.”
Avery hurkte neer bij de rode paaltjes en bekeek aandachtig het terrein. Een uur en een kwartier geleden. Dat betekende dat als de materie rond het lichaam inderdaad as was, de huid rond het skelet minstens anderhalf uur geleden nog intact was. Maar leek niet erg waarschijnlijk. Er was een nogal zieke vastberadenheid en planning voor nodig om in zo’n korte tijd iemand te vermoorden en het lichaam te verbranden tot er alleen nog een skelet overbleef. Dat leek haar bijna onmogelijk zelfs.
“Heeft er iemand latex handschoenen bij zich?” vroeg ze.
“Een ogenblikje,” zei Ramirez. Toen liep hij naar Finley en de andere agenten die wat verderop waren gaan staan om Avery de ruimte te geven.
Ze merkte een vreemde geur op. Zwak, maar waarneembaar. Een chemische geur die haar aan bleekwater deed denken. “Ruikt er nog iemand iets vreemds?” vroeg ze.
“Een soort chemische geur, hè?” vroeg Connelly. “Volgens mij kan een lichaam alleen door toevoeging van een of andere chemische troep zo snel verbranden.”
“Ik denk niet dat het lichaam hier verbrand werd,” zei ze.
“Hoe kun je dat nou zeker weten?” vroeg Connelly.
Ik weet het ook niet zeker, dacht ze. Maar het enige wat me zo als eerste gok logisch lijkt, lijkt me toch verrekt absurd.
“Avery...” zei Connelly.
“Twee tellen,” zei ze. “Ik ben aan het nadenken.”
“Jezus!”
Ze negeerde zijn opmerking en keek aandachtig naar de asresten en het skelet. Nee, het lichaam kon hier onmogelijk verbrand zijn. Rond het lichaam zijn nergens schroeivlekken te bespeuren. Een persoon die in brand staat zou in paniek rondrennen en met zijn armen zwaaien. Hier op deze plek is helemaal niets verbrand. Het enige wat op een brand kan wijzen, is de as die hier ligt. Dus waarom zou de moordenaar een lichaam verbranden en het dan hierheen brengen? Misschien is dit wel de plaats waar hij zijn slachtoffer aanviel...
De mogelijkheden leken eindeloos. Een van de mogelijkheden, dacht Avery, was dat het skelet misschien afkomstig was van een of ander laboratorium en dat dit alleen een misplaatste zieke grap was. Maar gezien de locatie en de bruutheid ervan leek dit eerder onwaarschijnlijk.
Ramirez kwam terug met een paar latex handschoenen. Avery trok ze aan en onderzocht de as. Ze nam een klein stukje tussen duim en wijsvinger. Ze wreef haar vingers over elkaar en bracht ze naar haar gezicht. Ze rook eraan en bekeek de as aandachtig. Het leek op gewone as, maar toch kon ze een chemische stof ruiken.
Читать дальше