John Flanagan
De Magiër van Macindaw
Voor Lynn Smith, die me jarenlang heeft gesteund en aangemoedigd
ARALUEN, PICTA EN CELTICA
IN HET JAAR 643 VAN DE GEMENE JAARTELLING
Will wist dat in het noorden de eerste winterse buien al over het land joegen. Aan zee beukten de golven tegen de kust, gedreven door de wind, terwijl fonteinen van wit water tussen de rotsen omhoog spoten.
Bij hem, in het zuidoosten van het rijk, wezen alleen de kleine stoomwolkjes uit de neusgaten van zijn twee paarden er nog maar op dat de winter naderbij kwam. De hemel was felblauw, het deed bijna pijn aan je ogen. De zonnestralen op zijn schouders voelden nog best warm. Bijna was hij zelfs in slaap gesukkeld, in het zadel, terwijl Trek op eigen houtje de weg volgde. Maar jaren van harde training en discipline riepen hem tot de orde.
Will lette weer scherp op alles om hem heen. Zijn ogen schoten van links naar rechts, van rechts naar links, van dichtbij tot aan de horizon en niets ontging hem.
Een toevallige voorbijganger zou die voortdurende beweging overigens niet hebben opgemerkt — zijn hoofd hield hij namelijk doodstil. Ook dat had hij geleerd: te zien zonder gezien te worden, alles op te merken zonder zelf op te vallen.
Hij wist dat er in dit deel van het rijk, Zeeklif, weinig gevaar te duchten viel. Daarom was hij ook uitgezonden naar dit betrekkelijk rustige leengebied. Je kon een beginneling bij het Korps Grijze Jagers natuurlijk niet meteen na zijn afstuderen de verantwoording geven over een broeinest van misdaad en gevaar. Will lachte zenuwachtig in zichzelf. Hij vond het eng genoeg, zo’n eerste post helemaal in zijn eentje, zelfs al dreigde er geen gevaar van vijandelijke invasies of opstandige vrijheidsstrijders. Hij vond het wel een prettig idee, dat hij zijn eerste ervaringen als officiële Grijze Jager in zo’n rustige vreedzame uithoek op kon doen.
De glimlach verdween van zijn lippen toen hij een heel eind verderop iets zag bewegen in het lange gras naast de weg.
Aan de buitenkant kon je niet aan hem zien dat hij plotseling iets ongewoons had opgemerkt. Hij spande zijn spieren niet, en hij ging evenmin in de stijgbeugels staan om in de verte te turen, zoals de meeste mensen misschien gedaan zouden hebben. Integendeel, hij ging zo mogelijk nog gemakkelijker in het zadel zitten — alsof de wereld om hem heen hem nauwelijks interesseerde. Maar zijn ogen, in de schaduw van de kap van zijn grijsgroene mantel, tuurden wel degelijk gespannen in de verte. Iets had daar bewogen, dat wist hij zeker. En als hij het goed zag flikkerde er in het hoge gras iets wit en zwarts — kleuren die helemaal niet hoorden in een herfstige wegberm, waar het vaalgroen en oranjerood domineerden.
Hij was trouwens de enige niet die doorhad dat daar in de verte iets niet klopte. Ook Treks oren gingen heen en weer. Hij gooide zijn hoofd achterover, schudde de manen los en liet vanuit zijn brede borstkas een kort gehinnik horen, dat Will eerder voelde tussen zijn dijbenen dan dat hij het kon horen.
‘Ja, ja, ik zie het heus wel,’ zei hij zacht tegen zijn paard, zodat het wist dat zijn waarschuwing gehoord en begrepen was. Gerustgesteld liep Trek kalm verder, maar zijn beide oren bleven gespitst. Het bagagepaard, dat braaf achter hen meestapte, gaf geen enkele blijk van interesse in deze dialoog. Maar wat wil je — dat was maar een pakpaard, en niet een goed getraind Jagerspaard als Trek.
Weer bewoog het lange gras naast de weg. Het was nauwelijks merkbaar eigenlijk, maar er stond geen wind — dat kon je zien aan de ademwolkjes die bleven hangen rond de neuzen van de paarden. Will trok even met zijn schouder om te controleren of de koker met pijlen nog op zijn rug hing. Natuurlijk. De grote boog lag dwars over zijn zadel, klaar om te schieten. Grijze Jagers reisden bijna nooit met de boog over de schouder gehangen. Liever droegen ze hem zo dat ze hem in geval van nood meteen konden pakken.
Wills hartslag was intussen ietsje sneller dan normaal geworden. De beweging in de berm was nog maar een meter of dertig voor hem. Ineens dacht hij aan een les van Halt: Kijk niet aldoor naar dat wat je niet kan ontgaan. Misschien wíl iemand juist wel dat je daarnaar kijkt — waardoor je iets veel belangrijkers mist.
Hij besefte dat hij de laatste minuten inderdaad alleen maar gelet had op die ene plek in de berm met het hoge gras. Snel schoten zijn ogen weer van rechts naar links, tot aan de bosrand zo’n meter of veertig van de weg. Misschien lagen daar wel mannen op de loer, in een hinderlaag in de donkere schaduwen tussen de boomstammen. Klaar om hem te overvallen, terwijl hij alleen maar oog had voor wat wuivende grassprieten vlak naast de weg. Struikrovers, bandieten, huurlingen — wie weet wat zich hier schuilhield?
Maar tussen de bomen zag hij geen enkel teken van leven. Nonchalant draaide hij zich om in het zadel, zogenaamd om iets te schikken aan de leidsels van zijn bagagepaard. Achter hen was ook niets te zien. Wat hem bovendien geruststelde, was dat Trek verder geen signalen van bezorgdheid of dreigend gevaar gaf. Als er mensen in het bos waren geweest, dan had het paard hem al lang nog een keer gewaarschuwd.
Will drukte zijn knie even tegen het paardenlijf, waarop het beest stilhield. Het pakpaard liep nog een paar stappen door voordat het zijn voorbeeld volgde. Wills rechterhand bewoog zonder schokkende bewegingen soepel naar de pijlenkoker op zijn rug en kwam weer naar voren met een pijl erin, die hij op de boog legde. Daarna schudde hij zijn kap naar achter zodat zijn hoofd vrijkwam. Iedereen kon aan de lange boog, het kleine ruwharige paardje en de grijsgroen gevlekte mantel zien dat hij een Grijze Jager was.
‘Wie is daar?’ riep hij flink, terwijl hij zijn boog, met een pijl op de pees, een eindje optilde. Hij spande de boog nog niet. Als er al iemand in het gras lag, dan wist hij vast wel dat een Jager binnen een seconde kon spannen, schieten en een nieuwe pijl klaar kon leggen — nog voordat zijn tegenstander twee stappen had kunnen zetten.
Er kwam geen reactie. Trek bleef stilstaan. Hij was erop getraind niet te bewegen als zijn baasje moest schieten.
‘Kom maar tevoorschijn!’ riep Will. ‘Jij daar, in het zwartwit. Ik zie je heus wel!’
Hij bedacht dat hij nog maar een paar tellen geleden had zitten denken hoe vreedzaam het hier was. En nu lag daar misschien wel een onbekende vijand in een hinderlaag.
‘Ik geef je nog één kans! Kom tevoorschijn, of ik schiet je een pijl door je lijf!’
En toen hoorde hij het ineens… Misschien was het wel een reactie op zijn roepen: het gekerm van een dier, een hond die pijn had. Trek herkende het ook. Zijn oren gingen naar voren en naar achteren en hij hinnikte onzeker.
Een hond? Hier? Misschien was het wel een wilde hond, die hem naar de strot zou grijpen… Maar nee, dat kon niet. Een wilde hond zou vast geen geluid gemaakt hebben dat hem kon verraden. Wat hij hoorde klonk eerder als iets of iemand die pijn leed. Het was geen boos grommen of grauwen, het was eerder een zielig gejammer. Will nam een besluit.
In één vloeiende beweging trok hij zijn linkervoet uit de stijgbeugel, sloeg zijn rechterbeen voor zich over de zadelknop en liet zich op de grond glijden. Door op die manier van zijn paard te stijgen kon hij steeds in de richting van het dreigende gevaar blijven kijken, en hield hij ook nog eens beide handen vrij om te schieten, mocht dat nodig blijken. Op deze manier had hij, nog voordat zijn voeten de grond raakten, een eerste pijl kunnen afschieten.
Trek maakte weer een snorkend geluid. In onduidelijke omstandigheden als deze had hij Will liever op zijn rug, in het zadel. Dankzij zijn snelle reflexen kon hij zijn baasje dan tenminste meteen in veiligheid brengen, als het echt gevaarlijk werd.
Читать дальше